Nuttige wenk, naar vader Cats, vooral in deze dagen.
Vele lieden zich dezer dagen voor de heerschende ziekte zoo bevreesd makende, alsof men nu door middel van de Cholera alléén aan zijn einde komen kon, ja alsof de dood hen nu overvallen zou, vroeger dan hun stervenstijd anders daar zou zijn geweest, heb ik dit tijdstip geschikt geacht, om der Redactie van dit Tijdschrift het nevensgaande stukje ter plaatsing in hetzelve aan te bieden: het is eene verkorting en omwerking van een vers uit Vader cats, te vinden in zijn 80 jarig Leven, op bl. 605. editie in folio.
K.
Dewijl ik van mijn jeugd gedacht heb aan mijn sterven,
Wil ik tot eenig nut thans schrijven voor mijne erven
't Geen volgt: Ei, stelt u vóór een' Koning, hoog in staat,
Wien, door een' trouwen bô, een ander weten laat,
Dat bij hem, aan zijn hof, zich zeven mannen 'vinden,
Die hij gestaag onthaalt gelijk zijn trouwste vrinden,
En dat van hen nogtans er één is, die voor vast
Hem 't leven nemen zal. Wat nu den Koning past,
Is zeker, dat hij let op al dier zeven gangen,
Opdat hij onvoorziens niet worde in 't net gevangen,
Dat voor hem ligt gespreid, en zij een man des doods.
Vraagt iemand: maar wie toch verkeert in zoo veel noods?
Wie is die Vorst, wie zijn die snoode hovelingen?
Ik antwoord: Gij en ik, en al wie ons omringen,
Zijn 't beeld des Konings, dien de dood eens treffen zal
Op een' der dagen, die, staag zeven in getal,
In ied're week op nieuw zich volgen bij ons leven,
Maar van wie zeker één ons zal den doodsteek geven.
(Ik meen hier dagen, als ik hovelingen noem.)
Nu, is 't niet billijk, ja verstrekt het niet tot roem
Aan wie op aard' vertoeft, dat van zijn jonge jaren
Hij zich bedachtzaam 'draag, en, wijl hij van gevaren
Gestadig is omringd en 't uur des doods niet kent,
Zich aan een vroom gedrag van eerst' af aan gewent?
God maakte ons niet bekend wanneer wij sterven zullen,
Om ons te nopen steeds de pligten te vervullen,
Die tot der zielen heil ons voorgeschreven zijn;
Zoo wacht u voor het kwaad, ja zelfs ook voor den schijn,
Opdat, als Hij u roept, gij steeds bereid moogt wezen -
Dan 'hoeft gij voor geen straf in de eeuwigheid te vreezen.
No. XI. Boekbesch. bl. 466. reg. 14. staat eerst, lees ernst.
- XII. Mengelw. bl. 536. reg. 3. - worden - wenden.
- XIII. - bl. 612. reg. 7. - kannen - kunnen. |
|