Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
Mengelwerk.Leerrede ten betooge, dat God in het lijden van Zijne schepselen, op zichzelf beschouwd, geen behagen schept.
| |
[pagina 614]
| |
komen? Zou men althans het oogmerk, waarmede het opgesteld is, niet voorbijzien, indien men alleen het klagende en sombere gedeelte aanhaalde, zonder stil te staan bij de tusschengevoegde trekken, die stralen van een helder en opbeurend licht verspreiden? Jeremia immers, hoezeer ook van alle kanten omringd door tooneelen van algemeene ellende, hoezeer ook het gezigt daarvan en het eigen gevoel hem deed zuchten en luide weeklagten aantreffen, klaagt echter niet als een wanhopende. Hij vergeet niet het goede, dat nog overgebleven was, op te merken, en tusschenbeiden de bedrukte ziel weder op te beuren door vertroostende uitzigten, inzonderheid door eene verlevendigde hoop op Hem, uit wiens mond het goede en kwade gaat, en tegen welken een mensch niet murmureren mag. Van dien aard zijn ook onze tekstwoorden en hetgeen er voorafgaat. Na in het begin van dit hoofddeel de grootheid van het onheil met sterke kleuren geschilderd te hebben, zeggende onder anderen: Hij heeft mij met bitterheden verzadigd; Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt, mijne tanden met zandsteenkens verbrijzeld en mij in de assche nedergedrukt, zet de Profeet dit donker tafereel af met zachter en vrolijker verwen. Dit zal ik mij ter harte nemen (dus vervolgt hij) en daarom zal ik hopen. Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben. Zij zijn alle morgen nieuw; uwe trouw, o Heer! is groot. De Heer is mijn deel, zegt mijne ziel; daarom zal ik op Hem hopen. De Heer is goed den genen, die Hem verwachten, - der ziele, die Hem zoekt. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des Heeren. Hij steke den mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting, want de Heer zal niet verstooten in eeuwigheid; maar als Hij bedroefd heeft, zoo zal Hij zich ontfermen naar de grootheid zijner goedertierenheden; want Hij plaagt noch bedroeft de menschenkinderen van harte. Dit laatste, dat namelijk God in het lijden van zijne schepselen, op | |
[pagina 615]
| |
zichzelf beschouwd, geen behagen schept, is eene waarheid, die bijzonderlijk onze opmerking verdient, en die wij niet te diep het gemoed kunnen indrukken, om onder de rampen des levens bewaard te blijven voor twijfelmoedigheid en morrend ongeduld. Dat wij ons dan vervolgens met de overweging van dezelve bezig houden, zoo wij hopen tot onze leering en ter stichtende vertroosting, die wij in den tegenwoordigen tijd zoo zeer behoeven.
Hij plaagt noch bedroeft de menschenkinderen van harte, is hetzelfde als: God heeft in het lijden van schepselen op zichzelf geen behagen; het is niet om zijn zelfs wille, dat Hij de menschen met rampen bezoekt, of dezelve toelaat; Hij vindt voor zichzelven geenen wellust in hunne droefheid en smarten, of in hen te plagen en te kwellen. Wij mogen ons hier reeds, M.H.! bij de eerste voordragt van uwe toestemming verzekerd houden. Gij zelven gevoelt ongetwijfeld terstond, hoezeer het aanloopt tegen alle redelijke begrippen, die wij ons van de Godheid vormen, wanneer wij aan dezelve iets wilden toeschrijven, hetgeen naar eigenlijke plagerij of kwelzucht gelijkt. Gij verwondert u misschien, hoe immer hierover eenig geschil kan vallen, of in zoo verre eenige twijfeling ontstaan, dat men hetzelve een uitvoerig betoog noodig zou achten. Op die wijze oordeelen wij meestal over iedere ongerijmdheid, over elk ander in 't oog loopend wanbegrip, in bedaarde oogenblikken, wanneer wij buiten den drang der verzoekingen ons bevinden, en dus onbelemmerd de inspraak van het hart en het gezond verstand kunnen volgen. Maar dikwijls komen ons ook de dingen geheel anders voor, wanneer een storm, het zij van binnen, het zij van buiten, ons overvalt, en de ontroerde geest van de eene naar de andere zijde geslingerd wordt. Dan oordeelt hij niet altoos met die juistheid, welke er vereischt wordt, om het ware van het valsche te onderscheiden; en dat ongerijmde zelfs, | |
[pagina 616]
| |
hetwelk hij te voren zonder eenige bedenking en te regt verwierp, kan hem dan veel minder ongerijmd en wel aannemelijk toeschijnen. Wij hebben hier eigenlijk te doen met de zoodanigen, die, door de rampen, waaronder zij zelven of in 't algemeen het menschdom zoo gedurig moet zuchten, verbitterd en ter nedergeslagen, angstig omzien en vragen naar de oorzaak van zoo veel lijden onder de zonne. En geenszins is het te verwonderen, dat dezulken, in hunne verlegenheid, om eene behoorlijke oplossing van dat alles te vinden, in hunne vlagen van moedeloosheid en gemelijkheid, somtijds beginnen te twijfelen aan dingen, die anders aan geene twijfeling onderhevig zijn, en dat eenig wantrouwen omtrent het algemeen bestuur der wereld in de ziel opwelt. Niet zoo geheel vreemd, schoon een uitwerksel van verbijstering en misnoegdheid, niet zoo geheel vreemd, zelfs bij den welmeenenden, zijn in zulke tijdstippen de vragen: Zou dat Wezen, hetwelk ons aller lot in handen heeft, wel zoo goed zijn, als men gelooft? Schijnt het niet, alsof God de tranen van ellendigen, wier getal zoo groot is, met wellust aanschouwt, daar het Hem toch aan geene magt kan ontbreken, om dezelve af te droogen, en de bron, waaruit zij voortvloeijen, te stoppen? Zou dit niet elk liefdadig mensch doen, indien hij slechts het vermogen daartoe bezat; en hoe veel meer moest men zulks van den Vader der menschen verwachten, indien Hij inderdaad een liefhebbend Vader ware, die niet van harte de menschenkinderen plaagt en bedroeft? Hoe zeer gij dan, A.A.! voor tegenwoordig de waarheid van onzen tekst buiten allen twijfel moogt stellen, acht het daarom niet ten eenemale overtollig, over dezelve met gezetten ernst te hooren spreken, om ze in volle kracht voor den geest te verlevendigen. Deze versterking kunt gij, zoo niet heden, echter naderhand, wanneer, te gelijk met de wederwaardigheden des levens, het gemoed door twijfelingen wordt aangevallen, ten hoogste noodig hebben. | |
[pagina 617]
| |
Anderen te laten lijden buiten hunne schuld, of eenige andere reden van noodzakelijkheid, is plagen, waarin die geen, welke zulks toelaat of veroorzaakt, eene soort van vermaak voor zichzelven moet vinden, en dus van harte anderen bedroeven. Doch dit is niet alleen onbestaanbaar met volmaakte Goedheid, maar verdient geenen anderen naam, dan dien van wreedheid. - Schoon wij nu onmogelijk den Almagtige tot volmaaktheid toe kunnen kennen; schoon wij, nadenkende over het wezen en de natuur der Godheid, welhaast onszelven verliezen in het oneindige, dat wij te vergeefs willen nasporen, zijn er toch zekere algemeene waarheden, die wij noodwendig moeten vaststellen, indien men niet alle denkbeeld van eenen God wil vernietigen. En daartoe behoort ongetwijfeld de zedelijke volkomenheid of volmaakte heiligheid zijner natuur. Een Wezen, volstrekt onafhankelijk bestaande, gelijk de eerste Oorzaak aller dingen, kan niet onderworpen zijn aan eenige feilbaarheid, zwakheid of verkeerdheid van wil, de bronnen van zedelijke gebreken bij geschapene wezens. - De hoogste wijsheid en magt, die wij in God moeten vooronderstellen, kunnen nooit eenige reden van belang of van behoefte hebben, om af te wijken van die regelen van zedelijke orde en welvoegelijkheid, welke, gegrond in de eeuwige betrekkingen der dingen, de hoogste en beminnelijkste voortreffelijkheid van eene redelijke natuur uitmaken. Hiermede nu strijdt alreede de onbarmhartigheid, die zich het lot van een' ellendigen niet aantrekt, noch eenige neiging gevoelt, om zijn leed te verzachten; maar nog meer de wreedaardigheid, welke voorondersteld moet worden in een wezen, dat met eene soort van zelfvoldoening en vermaak het lijden van anderen kan aanzien, en zelfs met dat oogmerk daartoe medewerkt. Zulk een wezen, hoe geducht en magtig ook, zou in ons oog een voorwerp van afschrik en verfoeijing moeten zijn, in stede van liefde en aanbidding. Wij zouden hetzelve nooit volmaakt kunnen noemen, maar veeleer ten hoogste gebrekkig, laag en verachtelijk. Iets van die na- | |
[pagina 618]
| |
tuur derhalve aan den Onafhankelijke te willen toeschrijven, zou geene mindere ongerijmdheid insluiten, dan de ontkenning van zijn geheele bestaan. Goedheid, bestaande in eene geneigdheid, om het ongeluk van anderen, zoo veel mogelijk is, te verzachten, en hun geluk te vermeerderen, staat over tegen wreedheid, die een' omgekeerden aard bezit. De eerste moeten wij onder de edele, de andere onder de afschuwelijke hoedanigheden tellen. En daar al het edele, al het waarlijk beminnelijke en voortreffelijke tot de Goddelijke natuur behoort, en al het tegenovergestelde daarvan afgezonderd moet worden, kunnen wij niet twijfelen, of de Opperheer van het heelal, dien wij God noemen, moet een goedwillig, een liefderijk Wezen zijn, in den uitgebreidsten zin der woorden. Terstond laat het zich hier weder begrijpen, hoe weinig men met eenigen grond kan vermoeden, dat God ooit de menschenkinderen zou plagen of van harte bedroeven, alleen het werk van kwaadwilligheid en wreedheld. Alle redeneringen, die wij omtrent de eigenschappen van het Goddelijk wezen aanvangen, van welken kant ook, spreken dit vermoeden niet alleen lijnregt tegen, maar leeren ons daarenboven, dat liefde, volmaakte liefde, die haren hoogsten wellust stelt in gelukzaligheid uit te breiden, onafscheidelijk met hetzelve verbonden is. God is een weldadig Vader, en geen willekeurig, veel minder een wreedaardig Beheerscher van zijne schepselen. Allerwegen vertoont Hij zich als zoodanig in de natuur en in de gewijde schriften tevens. De Heilige Schrijvers, inzonderheid die van de nieuwe bedeeling, plaatsen deze eigenschap van God gedurig op den voorgrond, en schijnen zich niet te kunnen verzadigen van haren lof te verkondigen, noemende God de Liefde zelve. Wel verre dan, dat God de menschen zou laten lijden om zijn zelss wille, of omdat het verdriet van schepselen tot voedsel van zijne gelukzaligheid verstrekt, is integendeel weldoen zijn bestendig doel. Evenwel (zal men zeggen) moet het menschdom, in | |
[pagina 619]
| |
weerwil van deze geruststellende verzekeringen ten aanzien van de natuur van zijnen Opperheer, dikwijls zoo veel lijden, dat er naauwelijks een einde aan de jammeren te zien is. Van waar dan al dat kwaad, en waartoe moet het dienen? - Maar, M.H.! zoo wij al niet in staat waren, gelijk zekerlijk in vele bijzondere gevallen plaats heeft, deze vragen voldoende te beantwoorden, zou dan terstond het besluit moeten volgen, dat God buiten noodzakelijkheid, of zonder gewigtige redenen, het kwaad toelaat? dat Hij de menschenkinderen wil plagen en van harte bedroeft? Zoudt gij dan ook denken, dat een kind omtrent zijne ouders, of den geneesheer, wettig een zoodanig gevolg mag trekken, wanneer het niet kan doorzien, waarom zijne wenschen niet voldaan worden, waarom het tot onthoudingen verpligt wordt, of bittere medicijnen moet gebruiken? Neen zeker! Maar is het meer te verwonderen, dat wij, kortzigtigen, vaak onkundig zijn van de eigenlijke bedoelingen van onzen Hemelschen Vader, wanneer Hij ons iets onthoudt, of laat overkomen, dat, strijdig met onze begeerten, ons smartelijk valt; en zouden wij in zulk een geval meer reden hebben, om den Bestuurder van ons lot van onbarmhartigheid en grillige wreedheid verdacht te houden? o! Wat is ons verstand, in vergelijking van dat des Oneindigen? wat zijn onze uitzigten, en daarop gegronde beoordeelingen, in vergelijking van die des Eeuwigen, die in zijne ontwerpen alle de einden der aarde, al het verledene, al het tegenwoordige en al het toekomende omvat?....Eigenlijk zinkt hier alle grond van vergelijking onder onze voeten weg. En het past alleen schepselen van eene zoo beperkte natuur, als wij menschen zijn, Gode te zwijgen, wanneer ons verstand stilstaat voor de diepten of verbazende hoogten der Goddelijke wijsheid, in hare toelatingen en bestellingen verborgen; de bekrompenheid van ons doorzigt te erkennen, in stede van iets onwaardigs aan den grooten Heelalbestuurder toe te schrijven, of de ongerijmde gedachte op te vatten, dat er inderdaad geene wijsheid en goedheid be- | |
[pagina 620]
| |
staan, omdat dezelve niet kennelijk zich aan ons gezigt vertoonen. Ondertusschen leert ons in 't algemeen de gesteldheid van den mensch en van zijn aardsch verblijf, dat een groot deel van het kwaad, waarover wij klagen, onafscheidelijk verbonden is met de onvolmaaktheid zijner natuur en die der wereld, waarin wij voor een eerste bestaan en als in een' staat van kindschheid en opvoeding geplaatst zijn. Dat wij met ziekte en dood en dergelijke ongevallen hebben te worstelen, geschiedt niet, omdat God de menschen wil plagen en van harte bedroeven, maar omdat het niet anders zijn kan, zoolang wij menschen blijven en de wereld de wereld. Een groot aantal van 's levens bitterheden, misschien verre het grootste deel van allen, laat zich gemakkelijk oplossen door 's menschen eigene dwaasheden en balsturig gedrag, welks onaangename gevolgen hij zichzelven berokkent, en die daarom geenszins aan eenige liefdeloosheid van den Schepper geweten kunnen worden. Alleen die soort van rampen, welke wij buiten onze schuld hebben te verdragen, kan hier nog in aanmerking komen. Waarom, (zal men vragen) indien God de deugd bemint en het geluk van zijne schepselen, en hen niet buiten noodzakelijkheid en schuld wil bedroeven, waarom laat Hij dan zijne gehoorzame kinderen dikwijs zoo veel lijden, als ons de Geschiedenis leert? - Wij hebben deze zwarigheid, A.A.! bij eene andere gelegenheid wel eens uitvoerig opgelost. Hier zij het genoeg, aan te merken, dat de tegenspoed niet zelden een geschikter middel is, om de onschuld in veiligheid te stellen, en zelfs haar karakter te veredelen, dan de voorspoed, en dat de eerste bij gevolg eene bron wordt van eindelijke gelukzaligheid, terwijl de laatste ons op gladde plaatsen zou voeren en in het verderf storten. Hoe vele voorbeelden bevestigen deze waarheid! Hoe dikwijls heeft men gezien, dat menschen, die onder de verdrukkingen zich ingetogen en grootmoedig gedroegen, tot eenen staat van ruimte en aanzien verheven, de weelde niet konden dra- | |
[pagina 621]
| |
gen! Was het niet david zelfs, die man naar Gods harte, die onder de vervolgingen zich waardiglijk en grootmoedig gedroeg, maar, ten troon verheven, zich aan meer dan ééne afschuwelijke wandaad schuldig maakte? Hebt gij ook wel niet zelven meer dan eens op de proef ondervonden, dat juist datgeen, hetwelk gij als een groot ongeluk beschouwdet, naderhand tot uw behoud strekte? En nu wij waarlijk in eene menigte gevallen zigtbaar het nut dier beproevingen ontdekken, is het dan redelijk, in die weinige gevallen, welke voor ons duister zijn, terstond onzen Hemelschen Vader van onbarmhartigheid te verdenken, alsof Hij zonder gewigtige redenen en alleen uit willekeurige kwelzucht ons bedroefde? Over het geheel, eindelijk, maken de onheilen, voor zoo ver zij het werk der Voorzienigheid zijn, niet het doel, maar het middel uit, en wel het middel om een groot goed te bevorderen of een groot kwaad te voorkomen, wel verre dat dezelve in den eigenlijken zin plagen en noodelooze kwellingen zouden kunnen genoemd worden. Laat ons nu hieruit eenige toepasselijke gevolgen afleiden. Als wij, M.H.! het lot der menschen op aarde, en vooral van de tegenwoordige geslachten, de teisteringen van staatsorkanen en heerschende ziekten beschouwen, dan openen zich van alle kanten zoo vele tooneelen van jammer, dat zich waarlijk meer stoffe tot klaagliederen schijnt op te doen, dan tot vreugdezangen. Zonder hier over dit meerdere of mindere te willen beslissen, kan zekerlijk niemand, dan de ongevoeligste ligtzinnige, geheel ontkennen, dat de mensch, van eene vrouwe geboren, kort van dagen en zat van onrust is. Slechts weinigen maken hierop eene uitzondering; slechts weinigen gaat de beker van bitterheden geheel voorbij, en in 't algemeen moet men zeggen, dat daarmede, zoo het al niet de overhand heeft, het zoete des levens meestentijds vermengd wordt. Maar, wat mag men, in zulk eene gesteldheid van zaken, van den redelijken mensch, vooral van den verlichten Chris- | |
[pagina 622]
| |
ten, vorderen? Zal hij door de harde slagen, die hemzelven treffen, of die hij rondom hem ziet vallen, zich geheel laten verbijsteren, en, overgegeven aan twijfelmoedige neerslagtigheid, zonder hoop en verwachting leven? Dan zou hij ongetwijfeld, zijn lot eigenwillig verzwarende, in de eerste plaats zichzelven mishandelen, en tegen zijnen God zondigen. Niemand kon meer overtuigd zijn van de ellenden van den tijd, waarin hij leefde, dan jeremia. Hij kon niet nalaten zijne volle ziel uit te storten in een geschrift, waarvan de titel zelfs de gesteldheid van eenen geest, door droefheid verzwolgen, uitdrukt. Maar tusschenbeiden breekt hij ook dikwerf den klaagtoon af, en schept hij nieuwen moed in het vertrouwen op den God der vaderen. Laat ons, G.G.! dit voorbeeld, en dat van zoo vele andere regtschapene heiligen en moedige lijders, navolgen. Wachten wij ons inzonderheid voor den indrang van het woelend wantrouwen omtrent de wijsheid en liefde van het bestuur des Hemels. Wat er moge gebeuren, hoe veel gij somtijds hebt te lijden, denkt nooit, dat uw Hemelsche Vader de menschenkinderen plaagt en van harte bedroeft. Die gedachte kan niet anders dan het uitwerksel zijn van wrevelige misnoegdheid en rampzalige wanhoop. Daarmede zoudt gij het laatste plegtanker in den nood wegwerpen, en allen grond van behoud of vertroosting verliezen. Is de wereld u dikwijls ongunstig, de Hemel kan het nooit zijn, ook dán niet, wanneer Hij u bedroefd laat worden, zoolang gij door ondeugd zijne gunst niet verbeurt. Duister, zeer duister kan de weg zijn, waarlangs gij uwe reize moet voortzetten; maar op denzelven blijft de Vader hier boven uw Leidsman en Behoeder, en aan het einde zult gij licht en vreugde vinden. Zijt dan stil in de verwachting op het heil des Heeren; zwijgt Gode, wanneer gij zijne oogmerken niet kunt doorgronden, noch de oorzaken van zijne leidingen verklaren; want de Heer zal niet verstooten in eeuwigheid. | |
[pagina 623]
| |
Is het wel noodig, M.W.! schoon mijn onderwerp mij zulks aan de hand geeft, u in 't bijzonder onder het oog te brengen, hoe pligtmatig het zij voor schepselen, wier Schepper niemand plaagt noch van harte bedroeft, Hem hierin na te volgen? Of zou het waar zijn, dat er menschen gevonden worden, die zich kunnen verheugen in het verdriet van hunne naasten, die heimelijk een wreed vermaak scheppen in de kwellingen van anderen? Het is dan ook waar, dat bij hen de menschelijke natuur tot den uitersten graad van ontaarding vervallen is. Doch ik zou vreezen u te beleedigen, indien ik wilde vooronderstellen, dat zoodanige boosaardigen onder mijne Toehoorders zich bevonden. Onverhoeds of in drift kan men anderen beleedigen; onvermijdelijk is het somtijds, hun onaangenaamheden te veroorzaken: maar het berouw en de smarte, die een niet geheel bedorven gemoed daarbij zelf gevoelt, strekt ten bewijze, hoe weinig het zulks van harte gedaan heeft. Maar welk een' naam verdient hij, voor wien ook in koelen bloede de wraak zoet is; die in het leed van zijne natuurgenooten kan juichen; die zich voedt met de tranen van ellendigen, en die, eigenlijk gesproken, eene plaag voor de Maatschappij is! Het wild gedierte in het woud verslindt zijne prooi uit honger of nooddruft, niet uit vermaak in derzelver pijnen en martelingen. Wreeder dan het wild gedierte zoudt gij moeten zijn, o mensch! die niet alleen met onverschilligheid, maar zelfs met welgevallen en eene soort van vermaak, het lijden van uwen natuurgenoot kondet aanzien, zoo al niet tot verlenging en verzwaring van hetzelve medewerken. Dit doet gij echter, wanneer gij den ongelukkigen, in stede van hem te beklagen, beschimpt en tergt en grieft in zijne weerlooze vernedering. En gij, die de verschrikkelijke magt bezit, om over het lot der volken te beslissen, hoe zult gij van eene zoodanige onbarmhartigheid en wreedaardigheid, welke die van verscheurende dieren te boven gaat, kunnen vrijgepleit worden, wanneer gij, koelbloedig de | |
[pagina 624]
| |
oorlogskansen berekenende, uit heerschzucht of dergelijke onzalige driften, zonder eenigen anderen nooddwang, tot het geweld der wapenen kunt besluiten - besluiten te gelijk, met een' enkelen pennetrek, tot alle die slagtingen en verwoestingen, welke daarvan de gevolgen zijn? Waarom wilt gij u den naam van mensch in zoo verre onwaardig maken, dat gij willekeurig tallooze jammeren, vloek in plaats van zegen over de wereld brengt, alsof ziekte en ander natuurlijk kwaad niet genoeg waren, om de menschen te ontrusten en te bedroeven? Maar, wat spreken wij hier tot u! Gij hoort ons niet. Wij kunnen niet anders doen, dan voor u, die uzelven en der menschheid zoo ongenadig zijt, bidden tot den God der genade en barmhartigheden. Gelukkig, M.H.! dat wij tot dien Hoogen, wiens magt alle aardsche magten en het lot der volken in de hand heeft, onze zielen kunnen verheffen, wanneer het ons bang om het hart wordt, van wege het menigvuldig wee, dat wij te lijden hebben, of ons bedreigen mogt. In zijne hand wordt alles tot zegen en weldadigheid toebereid, alle zijne onthoudingen, alle zijne tuchtigingen en beproevingen. Of zouden wij in onzen tijd, hoezeer ook door een' zamenloop van plagen en onheilen gedrukt, minder grond van hoop en vertrouwen hebben op den alvermogenden Uithelper en Beschermer, dan jeremia in den zijnen? Neen! onder het licht, dat den volken, die in de duisternis, in de schaduwen des doods zaten, is opgegaan, rust ons vertrouwen op nog vaster gronden. Als wij ook, nadenkende in den leeftijd van het tegenwoordig geslacht, ons herinneren, uit hoe vele gevaren wij gered zijn, die onoverkomelijk schenen, kunnen wij met nog levendiger overtuiging, dan de Leeraar van het oude Israël, verklaren: Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben. Zij zijn alle morgen nieuw; uwe trouw, o Heer! is groot. De Heer is goed den genen, die Hem verwachten, - der ziele, die Hem zoekt. Het | |
[pagina 625]
| |
is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des Heeren. Men steke dan den mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting, want de Heer zal niet verstooten in eeuwigheid; maar als Hij bedroefd heeft, zal Hij zich ontfermen naar de grootheid zijner goedertierenheden; want Hij plaagt of bedroeft de menschenkinderen niet van harte. Maar, G.B. en Z.! dat wij van onzen kant bovenal zorg dragen, om het goede hart te bewaren, dat niemand noodeloos wil bedroeven noch kwellingen brouwen. Dat wij integendeel de lasten, die anderen drukken, trachten te verligten, gietende overal, waar wij kunnen, olie in de wonden, die het wrevelig lot of de euvelmoed der menschen hun geslagen heeft, van harte weldoende en verblijdende in plaats van te bedroeven. Zoo zullen wij gelijken naar het beeld van onzen Hemelschen Vader, en naar het beeld van Hem, die op aarde in de gestaltenis Gods en het afschijnsel zijner heerlijkheid was, die de barmhartigen zaligsprak, verzekerende, dat hun barmhartigheid geschieden zou. En, schoon wij nu onder het leed des tijds dikwerf treuren, wij zullen vertroost worden. Men volge God, die al wat leeft bemint,
In al zijn werk een welbehagen vindt,
Meêdoogend zelfs nog aan den zondaar denkt,
Hem zonneschijn en vruchtb'ren regen schenkt!
Welwillendheid, nooit naar waardij geschat,
Die 't gansch heelal met uwe liefde omvat,
Met voorspoed juicht, met druk en rampspoed lijdt,
U blijve ons hart voor altoos toegewijd!Ga naar voetnoot(*)
|
|