| |
Kinderdagen.
Als knaap was mij het leven schoon;
Der bloemen geur, der vooglen toon,
De handdruk van een' goeden makker -
't Hield alles ziel en zinnen wakker,
En 's avonds leide ik mij ter rust,
Door moeders mond in slaap gekust.
En als ik droomde, droomde ik zacht;
Welligt hield dan een Engel wacht,
Want altoos blonk mij liefde en zegen
In 't jeugdig, vriendlijk droombeeld tegen.
'k Zag hier en daar wel distels staan,
Doch 't blozend roosje meest vooraan.
Hoe juichte ik bij het beuzlig spel,
Bij 't stijgen van mijn waterbel,
Bij 't bouwen van mijn houten steden,
Die 'k meestal kunstig wou verbreeden,
Bij 't schikken van mijn' kinderschat
Op plank, op tafel, of op blad!
| |
| |
Ja! 't heugt me, als ware 't gistren pas,
Hoe waardig mij het speelgoed was,
Gevat in Neurenberger doozen;
Ik wist van einde noch verpoozen,
Bragt ik mijn ruitrenschaar in 't veld,
Van voetvolk en kanon verzeld.
Dat ging er moedig dan op los!
Hier viel een ruiter, daar een ros,
Ginds gansche drommen, door mijn handen;
Ook moest in schijn 't kanon ontbranden;
Dra was het veld, hoe uitgestrekt,
Met tinnen lijken overdekt.
Wat dacht de blijde knaap er aan,
Deed hij die vallen, gene staan,
Dat in dit spel het beeld des levens,
De vrengde en smart der wereld tevens,
Zoo zigtbaar opgesloten lag!
Hij mat de wereld naar zijn' dag.
Wat deerde 't hem, die zoo veel had,
Of vader neêrgebogen zat,
Of moeder bange tranen schreide
En 't ochtenduur met angst verbeidde!
Hij zong zijn dag- en avondlied.
Het knaapje kent de wereld niet.
Zoo speelde en droomde ik zorgloos voort.
Dat ook een droom den tijd behoort,
Het leven vliegt door wisselingen
En wegsmelt in herinneringen,
Daar dacht ik, blijde knaap, niet om:
Het heden was mijn heiligdom,
Maar eensklags vliegt het droombeeld heen,
En 's knaapjes zaligheid meteen.
Dra mist de jongling zijn gespelen,
Met alles, wat zijn hart kon streelen;
En de aarde, eenmaal zoo rijk aan vreugd,
Biedt luttel meer, wat hem verheugt.
| |
| |
Wel vond hij vriend en makker weêr,
Maar andren, niet die van weleer,
Zoo schuldloos, wars van looze treken.
Hier moge elks ondervinding spreken.
Wel menig, die hem met zich toog,
Maar aan het eind van 't spel bedroog.
Zoo menig, die hem 't eerloof schonk,
Waar 't oog van nijd en afgunst blonk,
Het hart van spijt en gramschap blaakte,
En vriendschaps rein gevoel verzaakte.
Zoo menig zong den knaap het lied;
Nu zegt de man: ‘Geloof het niet!’
Dat leerde de ondervinding mij.
Ja! en nog eindloos veel er bij,
Dat ik niet kan, niet op wil tellen;
Het zou een gifbron op doen wellen,
Ontbladren elke bloem van vreugd,
Gewijd, geheiligd aan mijn jeugd.
Mijn jeugd? - Ik vraag haar niet terug.
De tijd is suel, het leven vlug,
Herinring lang, en kort het heden,
Beproefd, gelouterd door 't verleden.
De man zie kloek de toekomst in,
En 't einde wordt hem dáár begin.
Mijn lied zwijgt van 't zielschokkend leed,
Dat mij de tijd ervaren deed,
Sinds hij den tol der jeugd kwam vragen.
De wereld lacht met kinderdagen.
Zij lagch' - maar hooger rijst mijn toon:
Als knaap was mij het leven schoon.
1832.
a. de jong, gtz.
|
|