| |
Tafereel van den Mont-Parnasse te Parijs.
De Mont-Parnasse (Berg Parnassus), in het zuiden der stad gelegen, is een der nieuwste en tevens merkwaardigste deelen van Parijs. In geene wijk zag men sinds vijftien jaren zoo vele huizen verrijzen. Van de acacia's, die voorheen van de barrière tot aan den zijweg der chaussée du Maine eene laan vormden, zijn nog naauwelijks eenigen over. Alles is betimmerd, en om langs dien kant in het open veld te komen,
| |
| |
moet men Parijs een groot eind wegs achter zich hebben. Onder al deze gebouwen echter bevindt zich niet één bijzonder woonhuis; allen zijn aan het publiek gewijd - enkel herbergen, koffijhuizen, kroegen, in welke elken avond een nimmer zwijgend orchest het zich verdringende vrolijke volkje in beweging zet. Maar, welke benaauwende, onreine dampen! De beste longen zelfs verstikken zij, als 't ware, den adem. Dienstmeisjes maken de schering en inslag dezer zalen uit. De danszaal, Elysée des Dames genoemd, is de voornaamste van alle; dáár vinden de minste kloppartijen plaats, en de gewapende magt vindt in dit Elysium het minst te doen. Met eenige vrienden bezocht ik hetzelve. Wij zetteden ons aan eene tafel, op welker midden eene geweldig groote bierflesch, in den vorm van een' Gothischen klokkentoren, prijkte. Ik vestigde mijne aandacht bijzonder op eene familie van bons bourgeois, en vroeg de aardige dochter ten dans. Alles ging wél; maar op eens, in het midden van een' contredans, werd hare plaats vervangen door een ander meisje; en toen zij de hare weder innam, zich eenigzins onthutst verontschuldigde, en ik haar de reden harer verwijdering vroeg, zeide zij: ‘Mon Dieu! ik zag daar een' Heer met zijne flesch naar het hoofd van mijn' neef gooijen.’ Een paar Gendarmes hadden intusschen aanvaller en aangevallenen in arrest genomen. - In het Salon d'Apollon, bij richefeu, bij vader prevot wordt desgelijks gedanst; maar het gezelschap is er van minder alool. Wanneer men daar zelfs in de open lucht danst, heerscht er die damp, welken men, beleefdheidshalve, hier odeur de renfermé noemt!
Hebben wij de barrière van den Mont-Parnasse achter den rug, zoo lezen wij aan de andere zijde van het boulevard, aan onze linkerhand, in zeer groote letteren, den naam guerin. Dit is eene herberg voor gasten van geheel bijzondere soort. Laat ons een oogenblik aan de deur vertoeven! Hier is de gewone verzamelplaats der doodgravers en der overige lijkbezorgers van het naburige kerkhof, en meermalen houdt zelfs de lijkkoets hier eenige oogenblikken stil. Bij guerin ververscht zich ook menige ontroostbare echtgenoot, die dit kerkhof bezoekt, om bloemen te strooijen op het graf van wijlen zijn huiskruis. Voor de deur, aan een tafeltje, zat een paar vrolijke, lustige drinkebroêrs. Terwijl zij, onder een luchtig gesprek, hunne flesch vin de propriétaire van acht (Fransche) stuivers ledigden, verscheen een kameraad, met een zesjarig knaapje aan de hand. Na- | |
| |
tuurlijk noodigde men hem uit, om mede te drinken. ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘vandaag niet; 't is heden de verjaardag van den dood mijner vrouw, en ik heb mijnen polite beloofd, hem naar Mama's graf te brengen, om daar te weenen.’ (De kleine had werkelijk een kransje van papier- of zevenjaarsbloemen (immortelles) in de hand.) Weldra, evenwel, bragt het aanlokkend gezigt der zich bestendig vullende glazen onzen weduwenaar tot andere gedachten. Wat vroeger of wat later, (dacht hij) om naar het kerkhof te gaan, is het altijd nog tijds genoeg! In 't kort, hij werd de derde in het klaverblad. Polite, intusschen, dreef den vader telkens, met de woorden: ‘Ik wil om Mama weenen.’ - ‘Neen,’ snaauwde de weduwenaar, toen de wijn bij hem begon te werken, ‘gij zult niet!’ - ‘Maar ik wil toch om Mama weenen.’ - ‘Gij zult niet, zeg
ik! Gij hebt de gansche week slecht opgepast.’ In 't einde kwam 't bij het knaapje, dat bestendig op 's vaders belofte aandrong, werkelijk tot weenen; want de vader, wien dit begon te vervelen, greep naar zijn' stok. Zoo vierde de teedere weduwenaar den verjaardag van het overlijden zijner zalige wederhelft in het wijnhuis! - Intusschen kwamen twee reeds bejaarde mannen van daar, met blaauwroode neuzen en wangen, mooi besist. Regt grappig waren hunne vruchtelooze pogingen, om, zonder elkander los te laten, door eene enge barrière te dringen; waarop zij naast den anderen, tegen den muur leunende, bleven staan. ‘Kent gij gauthier?’ begon de een, al stotterend. ‘Welken?’ - ‘Ik vraag u, of gij gauthier kent?’ - ‘Ik ken er twee, den dikken en den kleinen.’ - ‘Den kleinen meen ik.’ - ‘Nu, wat is er met den kleinen?’ - ‘Wat er met hem is? Hij zit, omdat - omdat - hij is een bandiet, een struikroover, zeggen ze.’ - ‘Dat is niet waar.’ - ‘Het is waar, zeg ik u; ik was bij het verhoor tegenwoordig; ze hebben hem tot vijf jaar doodstraf veroordeeld.’ - Dit gesprek herinnerde mij een ander, waarbij een der sprekers, vernemende, dat de aangeklaagde tot levenslangen dwangärbeid was verwezen, uitriep: ‘Dat houdt de man niet uit!’
Geen dag verloopt er, en wel nooit een zondag, dat de Mont-Parnasse niet dergelijke tooneeltjes aanbiedt. Derwaarts is eene onafgebrokene bedevaart; en toch niets zeldzamer bij mannen, zoo wel als vrouwen, (ten zij misschien vlak voor den ingang des kerkhofs) dan een droevig gelaat. Op
| |
| |
dit lijkveld heerscht overigens meer eenvoudigheid, (ja het vertoont zelfs hier en daar iets plegtigs en godsdienstigs) dan op dat van Père Lachaise, waar zich de ongelijkheid in het leven, op eene aanstootelijke en belagchelijke wijze, zelfs tot het rijk des stofs uitstrekt. Enkele bevoorregte (geprivilegeerde) graven, wel is waar, enkele aanzienlijke werkplaatsen der ontbinding zijn ook op dit westelijk kerkhof te vinden; maar opgepronkte marmeren Monumenten nagenoeg niet.
Belangrijk is het, bij de met gras en bloemen overdekte graven dezer rustplaats de trapswijze vermindering van den rouw, en den graad van de opregtheid en den duur der smarte, gade te slaan. Dus b.v. worden de graven der huisvrouwen door de weduwenaars, die der mannen door de weduwen zelden langer dan het eerste jaar verpleegd; de bloemen zijn verwelkt; het gras is, alsof het enkel en alleen door de tranen der achtergeblevenen konde bevochtigd worden, in hooi verkeerd. Bezie, daarentegen, de kindergraven! Vele derzelven zijn, als 't ware, sierlijke, aardige, zorgvuldig opgepaste tuintjes; sommige zelfs, alsof de moeders hare voor altijd verdwenen vreugde zich hier nog steeds wilden vertegenwoordigen, met kinderspeelgoed opgesierd.
Maar, welk eene grillige nabuurschap heeft dit kerkhof! Vlak aan deszelfs muren grenst de schouwburg van Mont-Parnasse. Op zekeren avond, ongeveer ten zes ure, bezocht ik het kerkhof. De toonen van het refrein eener Vaudeville klonken mij te gemoet, en accompagneerden het doffe plompen der aardkluiten, welke op eene pas nedergelaten kist vielen! - Zoo als het dikwijls gaat, bepaalde mij eene wonderlijke verbinding van denkbeelden, om van de graven naar den schouwburg te gaan. Daar, echter, ging het nog treuriger in zijn werk, dan op mijn kerkhof: men speelde - Camille Desmoulins. Dood en Schouwburg zijn tegenwoordig, in meer dan één opzigt, al zeer na verwant. Vele, zeer vele menschen leven van den schouwburg; maar hoe velen ook van den dood! Wat doet die steenhouwers, die marmerbeärbeiders leven, wier veelvuldige werkplaatsen, midden onder de speelhuizen en herbergen van Mont-Parnasse, aan de vergankelijkheid herinneren? Wat onderboudt die tuinen en boomkweekerijen, welke aan het kerkhof grenzen? Wie vlecht die papierbloemen-kransen en ruikers, welke den rouwdrageren in menigte worden aangeboden? Aan den ingang des schouwburgs van Mont-Parnasse zoo wel, als aan dien van het kerkhof, staan
| |
| |
knaapjes, die bloemen venten, op straffe van, zoo de verkoop slecht uitvalt, door Papa te worden afgerost. Leeft dat alles niet van den dood? Zoo zeide mij eens een aardig bloemenmeisje: ‘Gisteren had ik waarschijnlijk niets verkocht, zoo er niet gelukkig eene lijkstaatsie van Nationale Gardes, ten minste vijftig in getal, ware gekomen, en, na het ten grave brengen van een' hunner kameraden, van den morgen tot den avond had gedéjeûneerd.’ Naardien vriend Hein zoo velen en zoo veel onderhoudt, wordt hier aan den Dood menig opregt vivat! toegebragt.
Veel onderhoudender dan de schouwburg van Mont-Parnasse zijn de spelen in de vrije lucht. Den eersten rang komt het aloude Siamspel (eene soort van kegelspel) toe: overal, voor de herbergen of op de binnenplaats, bevindt zich eene spiegelgladde baan, welke geheele scharen van liefhebbers lokt. Het helsche roulette (dobbelspel) van twee sous, dat hier desgelijks het schandelijk hoofd verheft, slechts in het voorbijgaan gedenkende, wil ik een oogenblik bij twee spelen vertoeven, uit een geheel verschillend oogpunt onzedelijk, en te dezen opzigte wederom van elkander verschillende. Kan er iets ellendigers worden uitgedacht, dan het zoogenaamde rattenspel? Op een aan den muur bevestigd plankje is dusdanig arm dier vastgemaakt, en strekt aan eene bende boogschutters ten doel; na ontelbare wonden krijgt het van den meestbedrevenen het genadeschot, en een woest gejuich barst los: zelfs de kat gaat barmhartiger met de rat te werk. - Het tweede is wel niet wreed, maar nog veel onzedelijker, heeft een historisch karakter, en ik deed de belangrijke ontdekking dezer zonderlinge uitspanning, wel éénig in hare soort, op deze wijze: Op zekeren dag mij vermakende met het gewoel der volksmenigte, en het van Mont-Parnasse naar de chaussée du Maine loopende straatje doorgaande, trof eensklaps eene gillende stem mijn gehoor, die riep: ‘Cassez, cassez les carreaux! Cassez, cassez!’ Ik blijf staan, en zie, op eenigen afstand, een klein houten gebouw, van verscheidene vensters met ronde glasruiten voorzien. Een oud wijf reikt mij vier kogels toe, om de glazen in te gooijen; elke worp kost een sou; op elke getroffen ruit staat eene premie van een dozijn koekjes. Van de premie afstand doende, liet ik mij voor mijne sous onderrigten, en vernam, dat dit spel ter gedachtenis der
groote Julij-dagen was uitgevonden. Zoo kunnen zich jonge knapen hier
| |
| |
bij tijds in het glazen-inslaan oefenen! - Wie herkent niet in dit ratten- en vensterspel het menschlievendste en beschaafdste volk der wereld?!....
De eigenlijke groote spelen van Mont-Parnasse, de rondtrekkende theaters namelijk, zijn binnen de barrière geplaatst, in den hoek der vlakte, waar de Recruten zich in de eerste beginselen der edele kunst, om menschen te vermoorden, oefenen. De boert der hausworsten kent hier geene palen, tot groot vermaak van het publiek, met name van de schoone sekse, die deze schouwspelen in de open lucht bijwoont, en over deze ongebonden scherts volstrekt niet verlegen scheen.
Aan de andere zijde der straat, tegenover het theater van paillas, trok eene andere, vrij luidruchtige vertooning eene menigte liefhebbers, en zelfs kenners, tot zich. Wij treden binnen; de entrée is slechts vier sous; en de eenige Acteur van dit tooneel vermeldt ons in eigen persoon zijn' naam, zijn' titel en zijne bekwaamheden: ‘Mesdames et Messieurs, ik ben basserot, en durf mij zonder bedenken den eersten tromslager in geheel Uropa(!) noemen. Ik heb mijne kunst voor alle Mogendheden van Uropa vertoond; met alle Tambourmajoors der groote Armee heb ik mij gemeten, en imiteer het kanon op mijne trom zoo frappant, dat men den kruiddamp meent te rieken.’ Het besluit van de vertooning was eene symphonie van kleine en groote trommen, op welke basserot, met onbegrijpelijke vlugheid, zijne slagen vallen liet; zij verbeeldde, naar luid der aankondiging, ‘het innemen van het Parijsche stadhuis.’ Het tromroffelen en de kanondonder werden door het, naar 't scheen, met een stevig trommelvlies begaafd publiek met een daverend handgeklap vereerd. Mijn buurman, echter, schudde het hoofd, en scheen kwalijk voldaan. Ik vroeg hem naar de reden. ‘Pardieu!’ zeide hij, ‘Papa basserot maakt het zich wel gemakkelijk! Verleden jaar speelde hij dezelfde finsonie(!), en zeide, 't was het bombardement van Algiers. Zoo fopt men de lieden, die er niet van weten!’
Niets valt moeijelijker, dan, gelijk men spreekt, de menschen onder éénen hoed te brengen, waarvan onze dagen, helaas! overvloedige bewijzen opleveren. Één geval evenwel is er, waarbij men te dezen zelden wederspraak ontmoet. Wanneer een talrijk gezelschap, als het onze, den ganschen dag op het boulevard der Mont-Parnasse heeft rond- | |
| |
gezworven, om deszelfs heerlijkheden in oogenschouw te nemen, en dan omstreeks zes ure in den avond het anders minstbespraakte lid diens gezelschaps zegt: ‘Mijnheeren, ik geloof, dat het etenstijd is,’ zoo vereenigen zich stellig allen met hem in dat gevoelen. Wel nu, eten wij bij Moeder saguet; daar vinden wij goed gezelschap. Het gezelschap alleen adelt of ontadelt de plaats. Het is met de herbergen even als met de troonen. Napoleon zeide: ‘De troon, als troon, ontleent zijne gansche waarde van hem, die denzelven bestijgt;’ zoo ook de herbergstafel de hare van de gasten. Gaan wij dus eten bij Moeder saguet! |
|