Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Fransche tooneelspelers weleer en thans.(Vervolg en slot van bl. 557.)
Het claqueurs-gild dagteekent van het verschijnen van twee tooneelkoninginnen op het thèâtre français, namelijk georges en duchesnois, wier mededinging jaren lang geheel Parijs bezig hield en in twee vijandige partijen verdeelde. Met de ware, onbaatzuchtige goedkeuring, die aan verdienste werd bewezen, niet tevreden, zonden beide tooneelspeelsters hare eigene lieden in den schouwburg, en lieten zich alzoo applaudisseren. Daar deze wedstrijd langen tijd duurde, vonden de claqueurs allengs zoo veel behagen in hun bedrijf, dat zij er op bedacht waren, om het tot een vast handwerk te maken. Te dien einde veroorloofden zij zich in het geheim ook bij andere tooneelspelers dergelijke voorslagen, en in het geheim werden dezelve aangenomen. Weldra verspreidde zich dit kwaad, als eene booze pestziekte, en de eigenlijke kunstenaars, in den strengsten zin des woords, waren de eenigen, welke zich aan die ellendige zwakheid niet overgaven. Intusschen werd de toestand van deze weinigen | |
[pagina 588]
| |
zeer zonderling. Want, om niet met de betaalde toeschouwers gelijk gesteld te worden, hadden de betalenden zich allengs gewend, geheel niet meer te applaudisseren. De regtschapene, de bekwaamste acteurs konden dus van den kant van het parterre geene blijken van tevredenheid meer erlangen, en zagen daarentegen nevens zich middelmatige talenten met gekochte goedkeuring als overladen. Daarbij bleef het echter nog niet. De bende der huurlingen verguisde hen zelfs, hoestte, niesde, snoot den neus, wanneer zij optraden - kortom, zij moesten toegeven, of niet weder op het tooneel verschijnen, maar een ander beroep kiezen. Ook de hardnekkigsten schikten zich eindelijk, en zelfs talma besloot tot het betalen van die schatting. Nu zagen de claqueurs zich volkomen erkend, waren meester van het slagveld, en werden geregeld bezoldigden van het théâtre français. Het door het eerste tooneel der hoofdstad gegeven voorbeeld werd spoedig door alle de overigen nagevolgd. Elke schouwburg had weldra eene eigene claque. Daarbij kwam nu wedijver; en wat mededinging vermag, is bekend. Soms bestaan er voor denzelfden schouwburg twee verschillende vereenigingen van claqueurs. In dit geval moet de ongelukkige tooneelspeler beide benden tevreden stellen; anders zullen beide vereenigd hem aanvallen. Bij een' der voornaamste schouwburgen duidt men deze heeren aan met den naam van oude en jonge claque, gelijk men van oude en jonge garde spreekt. De ouden zijn bij de gewoonten van vroegeren tijd gebleven; maar hunne mededingers veroorloven zich nieuwigheden, en zijn romanesk in de claque. De directeuren van de claque - zoo noemen zij zichzelven - hebben meestal een zeer goed bestaan; eenigen hunner bezitten een eigen huis, en houden, zoo al geen equipage, ten minste een cabriolet. Men zegt, dat de chef van eene bij een' kleineren schouwburg bestaande claque zijnen post, blijkens daarvan gemaakte oorkonde, voor twintigduizend francs verkocht heeft. Zeer merkwaardig moeten de onderhandelingen dier heeren directeuren met de tooneelspelers, maar vooral met de tooneelspeelsters zijn, wanneer men afspraak maakt over een stuk, dat gespeeld zal worden. Op zekere bepaalde dagen zijn de partijen wel uren lang vergaderd met gesloten deuren. Men beraadslaagt en komt overeen omtrent de plaatsen, waar gelagchen, waar geweend moet worden. Hier wordt gestampt met de voeten en uit alle magt bravo! geroepen; daar juicht | |
[pagina 589]
| |
en jubelt men van ongemeene verrukking. Mademoiselle maakt de aanmerking: ‘Hier wil ik niet geapplaudisseerd zijn; de volgende plaats doet veel meer uitwerking. Ook zou ik niet gaarne hebben, dat mijne groote tirade afgebroken wierd.’ - ‘Gij zult echter, Madame! daarin alles medeslepen, alles verrukken.’ - ‘Het kan zijn; liever spaar ik mij echter de toejuiching tot aan het einde; dan is het een bergstroom, die dijken en dammen met zich voert - dan moogt gij het zoo verre drijven, als gij maar wilt.’ Op een' anderen tijd is het: ‘Hoor eens, mijn waarde! dezen avond speel ik eene rol van beteekenis; gij zorgt voor mijne grandes entrées.’ - ‘Madame! misschien zou het publiek....’ - ‘Ik sta op de grandes entrées; hortensia had er gisteren eenigen.’ Grandes entrées noemt men in de tooneeltaal die soort van uitbundige toejuiching, waarmede men den acteur of de actrice terstond bij de eerste verschijning op het tooneel begroet - dan spelen alle batterijen te gelijk, soms verscheidene malen achter elkander. Deze gunstbetooning is een voorregt der van het eigenlijk publiek hooggeschatte kunstenaars; leggen de anderen het daarop toe, alors ils sont chutés (dan roept het publiek: chut! stilte!) Door petites entrées verstaat men een geringer bewijs van goedkeuring met de vingertoppen, dat vergezeld gaat met een zacht en vleijend gefluister. Deze soort van aanmoediging valt kunstenaren ten deel, welke nog geen' grooten naam hebben, maar toch reeds in aanzien beginnen te geraken. In de eerste tijden der claque woonden de ondernemers de repetities bij, om van het stuk, als 't ware, de maat te nemen. Een voorval van dien aard, dat ik mij herinner, is het volgende. Bij de laatste repetitie van mijn eerste stuk zag ik in de schaduw der schermen een fraai gekleed jongman met honigzoete woorden en aangename manieren naar mij toe komen. ‘Ik ben,’ sprak hij, ‘over uw blijspel zeer tevreden; het geest stof tot applaudisseren.’ Ik vroeg naar den naam van den jongen heer, en vernam, dat hij de heer directeur (van de claque) was. Deze gewoonte, om de stukken vooraf te leeren kennen, is heden ten dage geheel uit de mode geraakt; want men heeft te dien opzigte dikwerf misgerekend. Deze of die plaats beloofde bij de repetitiën eene goede uitwerking, doch had bij de uitvoering er geene; andere daarentegen, eerst onopgemerkt gebleven, verwekten een luid gelach, of roerden tot tranen toe, Men heeft daarom | |
[pagina 590]
| |
goedgevonden, dat de heeren onder de kroon, waaraan de lichten hangen, - hier zitten gewoonlijk de claqueurs - voortaan de eerste vertooningen zouden bijwonen, zonder de stukken te kennen, en dat zij dan hunne werkzaamheid naar den indruk op het publiek regelen. Gewoonlijk is men van meening, dat, met behulp van zoodanige bezoldigde lieden, zelfs een zeer middelmatig tooneelspeler zich zou kunnen doen toejuichen, wanneer en zoo veel hij wil; dit is echter geenszins altijd het geval, en alleen mogelijk in een' bijkans ledigen schouwburg. Maken de betalende aanschouwers de meerderheid uit, zoo weten zij de onstuimigheid van de betaalde toejuiching zeer wel te bedwingen, en laten daaraan slechts dán, wanneer zij zelve tevreden zijn, den vrijen loop. Kortom, wanneer men het wél beziet, oogst de tooneelspeler alleen die goedkeuring in, welke hem naar regt toekomt. De claqueurs zijn, om het zoo eens te noemen, de armen van het publiek; is dit voldaan, zoo laat het zijne armen zich bewegen, maar belet derzelver onstuimigheid, wanneer het ontevreden is. Sedert dus de tooneelspelers geld uitgeven, om te bevallen, bereiken zij hun doel in geenen deele gemakkelijker. Ik meen te mogen beweren, dat zij het moeijelijker bereiken; want daar de lieden, op wier toejuiching men prijs moet stellen, nu niet meer goedvinden in de handen te klappen, zoo is het applaudisseren thans nooit meer algemeen. Dat derhalve denkende tooneelspelers eene schatting, die hun meer nadeel dan nut doet, slechts met tegenzin brengen, is geenszins te verwonderen; en dat zij evenwel daartoe besluiten, kan men mede ligt begrijpen. Om aan die verzoeking te wederstaan, zoude er gansch ongemeene deugd, geheele verloochening van alle eigenliefde vereischt worden; en dit is immers niet te verwachten, ja niet eens te wenschen van kunstenaars, welke in hun beroep den prikkel der eigenliefde zoo zeer noodig hebben. De tooneelspelers bepalen zich niet daarbij, dat zij de hun toekomende vrijbriefjes of lootjes onder hunne ridders uitdeelen; sommigen treffen eene overeenkomst met de claqueurs, en betalen vast jaargeld. Er zijn zelfs tooneelgezelschappen, die den heer directeur-generaal in bepaalde soldij hebben. Ik heb aangemerkt, dat de betalende aanschouwers de heeren claqueurs vrij wel in bedwang houden; en ik kan er nog bijvoegen, dat ontijdige toejuiching dikwerf door een menigvuldig fluiten overstemd wordt. Maar als dit zoo is, vraagt | |
[pagina 591]
| |
misschien iemand, doet dan die betaalde toejuiching zoo veel kwaad? Ik antwoord, dat wij, dien ten gevolge, thans geen eigenlijk publiek meer hebben in den schouwburg. Eertijds bezocht eene menigte oude tooneelvrienden het parterre, wien het tot een groot genoegen strekte, den jongen tooneelspeler te helpen vormen. Zij volgden hem, mag men zeggen, van schrede tot schrede, moedigden hem aan, wanneer hij op den regten weg voortging, en waarschuwden hem, wanneer hij daarvan afweek. Hunne goedkeuring, hun bravo! hun mompelen, hun zwijgen zelfs vuurde den acteur aan. Dit was een levendig, praktisch onderrigt. Destijds zweefde in den schouwburg eene soort van elektrieke vloeistof, die van den speler het publiek, en van het publiek den speler toestroomde. Die tooneelminnaars waren meest mannen van een matig inkomen; zij bezochten het parterre om de billijkheid van den prijs; maar het overhand nemen der claqueurs verdreef hen daaruit, en daar de prijzen op de eerste galerij en op het orchest hun te hoog waren, zoo verstrooide zich de voor de kunst zoo bevorderlijke verzameling van liefhebbers. In de tegenwoordige schouwburgen vindt men derhalve geene eigenlijke tooneelminnaars - daar komen slechts aanschouwers, geene kunstregters meer. Hoe zeer de heeren claqueurs de gedachten en aandoeningen van het publiek bestuderen, zij kunnen den tooneelspeler niet van wezenlijk nut zijn voor zijne kunst. Zij merken wel datgene op, wat het meest onder de zinnen valt; maar die middeltinten, die zachte overgangen, die minder in het oog vallende wijzigingen, waarin juist het echte kunstvermogen zich vertoont, ontgaan hun; en wat het ergste is - zij berispen geene gebreken. Wat nu moet het gevolg hiervan worden? Dat de hedendaagsche tooneelspelers aan de werking en den indruk, welke hun spel te wege brengt, niet meer gelooven. Ik wenschte eens iemand van het théâtre français geluk met een' zeer schitterenden avond. ‘Gij vindt dus, dat ik goed gespeeld heb?’ - ‘Voortreffelijk. Trouwens, hiervoor is de luide toejuiching u bewijs.’ - ‘Helaas!’ hernam de echte kunstenaar, ‘ik weet maar al te wel, hoe men die erlangt.’ Men vergelijke dezen aan zichzelven twijfelenden tooneelspeler met eenen vroegeren. Het volgende geval van preville is mij verteld: Op zekeren avond trad deze groote kunstenaar, na een daverend handgeklap, geheel ontroerd en verlegen achter de schermen. ‘Wat deert u?’ vroeg een zijner kunstge- | |
[pagina 592]
| |
nooten. ‘De kleine hoek heeft niet geapplaudisseerd,’ was het antwoord. (Hij bedoelde dat gedeelte van het parterre, waar eenige oordeelkundige tooneelminnaars plagten bijeen te komen.) Een oogenblik daarna trad hij wederom op, overtrof zichzelven, en kwam toen met de blijdschap op het gelaat achter de schermen, uitroepende: ‘De kleine hoek heeft ten sterkste toegejuicht.’ - In onze dagen is er, helaas! geen kleine hoek meer! Ten besluite nog ééne, misschien in den eersten opslag wonderspreukig schijnende, aanmerking. Naar mijne gedachten moet men het verval van het Fransche tooneel niet enkel aan het opkomen van de claque, maar voor een groot gedeelte mede toeschrijven aan het bijna geheel verdwijnen van het vooroordeel tegen den stand van tooneelist. Juist dit vooroordeel was een beletsel, hetwelk de middelmatigheid van de dramatische loopbaan terughield. De onwederstaanbare drang van diep gevoelde roeping was er noodig, om boven het vooroordeel zich te verheffen. Maar na de revolutie is alles anders geworden. Men beschouwt het tooneel als eene loopbaan, gelijk aan andere. Zonder bepaalde neiging, toevallig, of om een middel van bestaan te vinden, slaat men dezelve in, ja dikwijls bestemmen de ouders hunne kinderen voor dezen stand. Wat is het gevolg hiervan? De tegenwoordige acteurs zijn meerendeels goede echtgenooten, brave menschen, achtingwaardige burgersGa naar voetnoot(*), maar - ellendige tooneelspelers. Eenige uitzonderingen, gelijk natuurlijk is, niet in aanmerking nemende, kan men in het algemeen met waarheid zeggen, dat, toen de zeden in de zalen van thalia introkken, het talent afscheid namGa naar voetnoot(†). |
|