Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMarcus Tullius Cicero in de kerkers der Inquisitie.Op het Carneval van 1818 verzocht mij eene schoone jonge Dame, dat ik mij onder het masker van cicero zou vertoonen; zij wilde dan, als dochter van den Romeinschen redenaar, als tulliola, mij vergezellen. Ik kon de bede eener schoone vrouw niet wederstaan - ik verschafte mij dus | |
[pagina 544]
| |
eene Consuls-toga en een naar de buste van cicero op het Capitool vervaardigd masker, en verscheen alzoo met mijne tulliola op den Corso. Wij begaven ons eerst onder de pilaren van het paleis van bolognetti, en het duurde niet lang, of wij waren door eene menigte nieuwsgierigen omringd. De geleerden deden mij duizenderlei vragen over het verledene, en tot hunne verwondering antwoordde ik telkens in het Latijn. De vaardigheid, waarmede ik mij in de taal van den grooten redenaar uitdrukte, verwekte eene algemeene verwondering, en weldra sprak men in den Corso van niets anders, dan van den merkwaardigen cicero bij het paleis van bolognetti. Ik bleef hier omtrent een uur lang, en begaf mij toen naar Vorst ghigi, wiens huis de verzamelplaats van adel en geleerden was. Naauwelijks verscheen cicero, of men drong van alle kanten naar hem toe. Vorst ghigi deed mij het verwijt, dat ik een vleijer van cesar geweest en meermalen aan mijne beginselen ontrouw geworden was; ik verdedigde mij, en bewees met geschiedkundige daadzaken, dat op de eer van cicero geen vlekje kleefde. Eenigen beweerden, dat ik een Professor van de Sapienza, anderen, dat ik een der Schrijvers van het Vaticaan was; maar de Ridder odescalchi verklaarde, dat hij slechts één man kende, die de rol van cicero zóó kon spelen, en deze was een Hongaar, die dikwijls voor de Academia Latina hoogst opmerkelijke verzen had geïmproviseerd. Daar ik bemerkte, dat men mij zeer na op het spoor was, verwijderde ik mij, na beloofd te hebben, dat ik mij des avonds in het theater Aliberti zou laten vinden. Ik wandelde nu een tijdlang in den Corso, en onderhield mij, steeds in het Latijn, met onderscheidene personen, inzonderheid met Engelschen. Met het vallen van den avond bevond ik mij, volgens belofte, in het theater Aliberti. Hier hadden zich de grootste geleerden verzameld, om den verrezenen cicero door vragen in het naauw te brengen. Vier uren lang liet men mij de zwaarste plaatsen in de werken des redenaars verklaren, en zijne verminkt tot ons gekomene stukken aanvullen en voltooijen. Ik gaf, tot algemeene verwondering, bevredigende antwoorden. Omstreeks één uur na middernacht vroeg Vorst de canino (lucien buonaparte) mij, wat ik dacht over den tegenwoordigen toestand van Rome, en over deszelfs burgerlijke en lijfstraffelijke wetten. In de levendigheid van het gesprek vergat ik, waar ik was; | |
[pagina 545]
| |
en toen mij iemand vroeg, hoe ik van dingen weten kon, die ruim tweeduizend jaren na mijnen dood voorgevallen waren, antwoordde ik, dat ik in de benedenwereld zeer wel onderrigte Romeinen gesproken, en nog onlangs mij geruimen tijd met den Kardinaal maury onderhouden had. Dit woord scheen velen der aanwezigen als een donderslag in de ooren te klinken; want het was eene verschrikkelijke beleediging tegen het gansche Collegie der Kardinalen; en de handlangers der Inquisitie, waakzaam en loerende als een argus, bragten mij terstond bij Monsignore pacca, Gouverneur van Rome, aan. Onmiddellijk werd bevel gegeven, om mij in hechtenis te nemen, zoodra ik op straat zou verschijnen. Ten twee ure des morgens, toen ik in mijn rijtuig wilde stappen, zag ik mij door vier Sbirren (Geregtsdienaars) aangegrepen. Men bond mij de oogen, plaatste mij in een' wagen, en reed ijlings weg. Men hield stil bij het klooster Santa Maria, waar de heeren van het zoogenaamde Heilige Officie hunne zittingen houden, en waar ook de kerkers zijn, in welke de aangeklaagden hun vonnis verbeiden. Het kleine onderaardsche hok, waarin men mij wierp, was zoo laag, dat ik niet regtop staan kon. De lucht kwam door eene enge opening, welke op eene donkere galerij uitliep. Alle huisraad bestond in een' houten stoel en eene waterkruik. Wat dezen nacht in mij omging, is niet te beschrijven. Reeds twee malen was ik in eene gevangenis geweest - was zelfs om staatkundig misdrijf ter dood veroordeeld geworden; maar in zoo akeligen kerker had ik mij nog niet bevonden. Den volgenden morgen omstreeks tien ure verschenen twee stevige Monniken. Zij zeiden, dat ik voor de Inquisitie moest verschijnen. Zij wilden mij de handen binden; maar ik verklaarde op vasten toon, dat ik nooit aan zoodanige willekeur mij onderwerpen zoude. De Monniken antwoordden, dat deze maatregel noodwendig was. Toen zij echter zagen, dat ik die vernedering volstrekt niet wilde dulden, gingen zij heen, kwamen na een kwartier uurs terug, en wenkten mij, dat ik hen volgen zoude. Wij gingen door verscheidene duistere gangen, klommen voorts zeer donkere trappen op, en kwamen eindelijk in de cel van den Eerw. Pater olivieriGa naar voetnoot(*), een der Inquisitoren van het Heilig Officie. Hij | |
[pagina 546]
| |
scheen omstreeks vijstig jaren oud te zijn. Hij had eene lange gestalte, en zijne zwarte, wilde oogen, zijn breede mond met dikke lippen vervulden mij met tegenzin, ja afschuw. Nevens hem zat een jonge Monnik, die het protokol moest houden. De Eerw. Pater zag mij een tijdlang aan, alsof hij in mijne ziel lezen wilde, plaatste zich daarop, en begon het verhoor: ‘Hoe heet gij? vanwaar, wat, en van welk geloof zijt gij?’ - ‘Ik heet arduel tchocha, uit Ofen, in Hongarije; ik ben Krijgsman, en Katholiek.’ - ‘Waarom zijt gij in hechtenis genomen?’ - ‘Dat weet ik niet.’ - ‘Hebt gij, op eene openbare plaats, tegen het heilige Collegie der Kardinalen gesproken?’ - ‘Ik weet niet, dat ik mij aan dit vergrijp schuldig heb gemaakt.’ - ‘Hebt gij, in den laatst verloopen nacht, als van de wetten dezes rijks werd gesproken, niet de uitdrukking gebezigd, dat gij den Kardinaal maury in de hel hadt aangetroffen?’ - ‘Ja, maar dit geschiedde zonder bedoeling of boos opzet; het kon mij ook niet in de gedachten komen, dat ik hiermede het heilige Collegie der Kardinalen zou beleedigen, vooral niet, daar ik cicero spreken liet, die zeker geen goede Katholiek was.’ - ‘Weet gij anders nog iets tot uwe verontschuldiging aan te voeren, dat de Heilige Inquisitie tot zachtheid zou kunnen stemmen?’ - ‘Niets, zoo veel ik weet; maar’ - dus voer ik na eenig stilzwijgen voort - ‘Kardinaal maury heeft zich, zoo lang hij leefde, tegen het Roomsche stelsel der Onseilbaarheid verklaard, en zelfs nog op zijn doodbed weigerde hij, die dwaling af te zweren.’ - ‘Dat is waar; doch de Heilige Vader, gelijk gij weet, heeft den stervenden Kardinaal zijne absolutie in articulo mortis toegezonden, en gevolgelijk is het zoo goed als een geloofsartikel, dat Kardinaal maury daardoor de pijniging der hel ontkwam.’ - ‘Dit wist ik niet; maar ik verklaar, dat, als ik het geweten had, ik van dezelsde gedachten zou geweest zijn.’ - ‘Zijt gij dezelfde, die dikwijls voor de Academia Latina geïmproviseerd heeft?’ - ‘Ja.’ - ‘Nu dan, hoe kan een soldaat zoo bedreven in Letterkunde en Geschiedenis zijn, dat hij in het Latijn improviseert en cicero vertoont, gelijk gij gedaan hebt?’ - ‘Factum | |
[pagina 547]
| |
infectum fieri nequitGa naar voetnoot(*); heb ik het gedaan, zoo behoeft het verder geen bewijs, dat een soldaat het doen kan.’ - ‘Hier heb ik eenen brief van Monsignore pacca aan mij; er is sterk vermoeden tegen u, dat gij geen Hongaar zijt. Men zegt, dat gij een' verdichten naam voert; dat gij een Italiaan van adel zijt, en dat uwe godsdienstige en staatkundige grondstellingen hoogst gevaarlijk zijn. Wat hebt gij hierop te antwoorden?’ - ‘Alleen dit, dat gij en Monsignore pacca kwalijk onderrigt zijt. Ik draag een' Duitschen pas met mij, en heb de eer, bij Vorst kaunitz, onzen Ge. zant bij den Heiligen Stoel, wel bekend te zijn.’ Deze woorden maakten blijkbaar indruk op Pater olivieri. Hij zweeg eenigen tijd, en gaf voorts bevel, om mij naar mijne gevangenis terug te voeren; hij wilde, namelijk, aangaande mij berigt inzenden en verder bevelen afwachten. Ik zeide: ‘Als men mij dan toch gevangen houdt, zoo verlang ik ten minste eene betere gevangenis en mijne kleederen; want in het gewaad van Romeinschen Consul kan ik in den kerker niet blijven.’ Ook gaf ik nog te kennen, dat ik zeer bekend was met de Kardinalen fontana en littaGa naar voetnoot(†), die toen Voorzitters van de Regtbank der Inquisitie waren. Ik verzocht, dat, zoo men mijn verzoek niet inwilligde, men mij mogt vergunnen mij tot hen te wenden, daar ik wel wist, dat dan terstond aan mijn verlangen voldaan zou worden. Deze wenk maakte den Inquisiteur iets zachter, en hij liet mij door de twee Monniken in de gevangenis brengen, waar de gewone beschuldigden bewaard worden. Pater olivieri beloofde ook, mij mijne kleederen te doen geworden. Mijn nieuwe kerker was een ruim onderaardsch gewelf, juist onder de binnenplaats van het klooster. Door verscheidene getraliede openingen ontving dezelve licht. Tegen een' | |
[pagina 548]
| |
der wanden stond een zeer breed veldbed, waarop tien of twaalf personen ruimte genoeg zouden gehad hebben; aan de andere zijde hing een zwart cruicifix, en verscheidene zeer oude gebedenboeken waren met kleine ijzeren kettingen vastgemaakt aan de houten stoelen, die in den kerker stonden. Aan de muren zag ik duizenden van namen, door de ongelukkige offers der Inquisitie, welke vóór mij in dezen kerker als levend begraven werden, geschreven, of veeleer met puntige werktuigen ingesneden. Ik las de namen van guido reni, salvator rosa, vincenzo damiani, cagliostro; ook den naam van den beroemden Dominicaner, fontana rosa; onder den laatsten stond: bene est, quia Monachos odiGa naar voetnoot(*); verder eene menigte namen van Duitsche en Engelsche kunstenaars en andere ketters. Nadat ik alle hoeken van mijn nieuw verblijf doorzocht had, wierp ik mij op het bed neder, en sliep, daar ik zeer vermoeid was, spoedig in. Tegen vier ure werd ik gewekt door eenen Monnik, die iets te eten en mijne kleederen bragt. Ik dankte hem en verzocht om licht, want in mijne kamer was het reeds geheel duister. Ik at een weinig en legde het Ciceroniaansche gewaad af, dat mij in dezen toestand gebragt had. Tegen twee ure des morgens vernam ik een klagend gekerm, en hoorde eenen ongelukkigen, die zich buiten twijfel in handen van den beul der Inquisitie bevond, jammeren: ‘Heb medelijden met mij! Ik kan iets, dat ik niet bedreven heb, niet bekennen. Heb mededoogen.....ik sters!’ Dit was eene verschrikkelijke herinnering voor mij. De akeligste beelden zweefden mij voor den geest. Weldra stond mij misschien het lot van dien ongelukkigen te wachten. Des morgens zeer vroeg kwamen de beide Monniken, en bragten mij weder voor Pater olivieri. Naauwelijks stond ik voor hem, of hij verklaarde mij, naar ingewonnen berigten zich overtuigd te houden, dat ik geen Hongaar was. ‘Bovendien,’ voegde hij er bij, ‘is den Gouverneur, Monsignore pacca, door den Markies de fuscaldo, Gezant van Napels bij den Heiligen Stoel, gemeld geworden, dat gij een onderdaan van Z.M. den Koning der beide Siciliën, en dat gij wegens uwe staatkundige denkwijze ailezins verdacht zijt. De Markies de fuscaldo eischt u derhalve als zijnen | |
[pagina 549]
| |
gevangene op, en binnen weinige dagen zult gij met verscheidene personen in het verhoor komen, opdat men ten opzigte van uwen persoon niet misleid worde.’ Deze woorden sloegen mijnen moed geheel neder. Mijn gelaat verried echter geenszins, wat er in mijn binnenste omging. Ik mogt intusschen nog hopen, dat mijne vrienden te Rome alles beproeven zouden, om mijne bevrijding te bewerken. En in deze verwachting werd ik niet teleurgesteld. Mijne tulliola, welke kort vóór mijne gevangenneming het gezelschap verlaten had, werd den volgenden dag, daar ik mij niet vertoonde, ongerust, en vreesde, dat mij iets ware overgekomen. Toen zij met zekerheid vernomen had, dat ik niet te huis gekomen was, dacht zij terstond, dat ik in de klaauwen der Inquisitie zou vervallen zijn. Zonder verwijl begaf zij zich naar het paleis van den Oostenrijkschen Gezant, die, zoo als zij wist, een goed vriend van mij was, en hield hem voor, in welk gevaar ik verkeerde. Terstond liet Vorst kaunitz zijn rijtuig voor komen, en reed naar Monsignore pacca, om te onderzoeken, wat er van mij geworden was. Deze antwoordde, dat hij niets van mij wist, en dat ik welligt Rome verlaten zou hebben. Mijn vriend hield zich met dat zeggen niet tevreden, maar gaf te kennen, dat hij, als Gezant van Z.M. den Keizer van Oostenrijk, zich verpligt rekende daarvoor te waken, dat ik niet mishandeld wierd, en dat mij geen leed wedervoer. Monsignore pacca herhaalde, dat hij volstrekt niets van mij wist. Vorst kaunitz ging nu naar den Kardinaal Staatssecretaris; en daar hij hoorde, dat Zijne Eminentie in het paleîs van ghigi was, om den avond op eene speelpartij met de beminnelijke Vorstin, die zijne favorite was, door te brengen, begaf hij zich regtstreeks derwaarts. De Staatssecretaris was werkelijk reeds daar; kaunitz deed aan hem dezelfde vragen als aan pacca, en ontving letterlijk hetzelfde antwoord. Mijn vriend verklaarde nu, zich tot den Paus zelven te zullen wenden, zoo hij den volgenden morgen niets van mij hoorde, en men bij voortduring voor hem verborgen hield, wat er van mij geworden was. Gonzalvi volhardde bij zijne vroegere verzekering, en kaunitz ging heen. Des anderen morgens ten elf ure begaf de Gezant zich in staatsie naar pius VII, en, na de plegtigheid van den voetkus volbragt te hebben, gaf hij den Heiligen Vader terstond de reden van zijne buitengewone komst te kennen. De Paus | |
[pagina 550]
| |
hoorde hetn minzaam aan, en riep toen uit: ‘Wat! hebben zij den Hongaarschen Edelman gevangen genomen? Die arme man! En waarom toch wel?’ De Vorst antwoordde, dat hij het niet wist. ‘Nu,’ sprak de Paus, ‘dat zal ik dan wel spoedig weten.’ Hij schelde, beval Monsignore rivario, den dienst doenden Kamerheer, terstond den Kardinaal gonzalvi te laten halen, en noodigde den Heer kaunitz, tegen alle etiquette aan het Roomsche Hof, eenen stoel te nemen. Terwijl zij op den Staatsecretaris zaten te wachten, sprak pius VII in zeer gunstige bewoordingen van mij, verhalende, hoe hij gedurende zijne gevangenschap te Fontainebleau een' waar' vriend in mij gevonden - ja, dat ik meermalen mijne persoonlijke veiligheid gewaagd had, om zijnen toestand te verzachten. De goede Paus zeide, dat hij mij van mijne jeugd af kende - dat ik een braaf man was, doch dat ik mij wel eens zeer onvoorzigtig gedroeg. Na verloop van weinig tijds diende men den Kardinaal gonzalvi aan, en zoodra deze bij het binnentreden Vorst kaunitz nevens den Paus zag zitten, begreep hij wel, waarom men hem had laten komen. Had pius VII eenmaal het besluit genomen, om iets te veranderen, dat hem niet behaagde, zoo was hij in de hoogste mate standvastig, en liet zich geenszins van zijn voornemen afbrengen. Ook thans handelde hij alzoo. Hij gebruikte geene omwegen, maar vroeg den Staatssecretaris regtstreeks, wat er van den Hongaarschen Edelman was geworden, die vóór twee dagen zich als cicero had vertoond en sedert verdwenen was. Gonzalvi bemerkte, dat de Paus van de gevangenneming van cicero de lucht had, en antwoordde dus: ‘Uwer Heiligheid is bekend, dat de verachters van de Godsdienst, welke smaadredenen tegen ons heilig Geloof uitbraken, in handen van het Heilig Officie overgeleverd worden, en dat hunne gevangenneming zoo lang een geheim blijft, tot dat zij verhoord en gevonnisd zijn. Om deze reden kon ik ook den Heere Gezant van Oostenrijk geen voldoend antwoord geven. Daar echter Uwe Heiligheid mij beveelt, de geheimen der Heilige Inquisitie te ontdekken, zoo zal ik met weinige woorden verhalen, wat er met den Hongaarschen of liever Siciliaanschen Edelman is voorgevallen.’ De Kardinaal vertelde nu, wat den lezer uit het vorige reeds bekend is, en hij scheen bijzonder veel gewigts te hechten aan hetgeen de Markies de fuscaldo te mij- | |
[pagina 551]
| |
nen opzigte had gezegd. Zoodra gonzalvi had geëindigd, sprak de Paus: ‘Kardinaal! het is onze wil, dat de gevangene onverwijld in vrijheid gesteld worde; en daar Mijnheer de Ambassadeur wel de goedheid heeft, zich aan te bieden, om zelf den onderdaan van zijnen Souverein in vrijheid te stellen, zoo zult gij Zijne Excellentie begeleiden, en zorg dragen, dat mijne bevelen met den meest mogelijken spoed ten uitvoer gebragt worden.’ Het was omstreeks drie uren na middag, toen ik in den gang, die naar mijne gevangenis leidde, treden van verscheidene menschen hoorde. Eene rilling overviel mij; doch mijn angst duurde niet lang. Weldra ging de deur open, en mijn voortreffelijke vriend trad binnen, om, met de vreugde op het gelaat, mij mijne verlossing aan te kondigen. Binnen weinige oogenblikken was ik uit dit hol der dwingelandij, der foltering en der wanhoop. Spoedig bevond ik mij in het paleis van den grootmoedigen Vorst, en zag mij uit de klaauwen der Inquisitie in de armen van getrouwe vrienden overgebragt. Weinige dagen daarna nam ik afscheid van alle mijne bekenden, en verliet Rome en Italië, zoo ik hoop voor altoos. |
|