| |
Verslag van het eiland Bali, doch meer bepaaldelijk van het vorstendom Bali Baliling. Door de zendelingen Medhurst en Tomlin.
(Vervolg van bl. 499.)
De inkomsten van het rijk, of liever van den Vorst, zijn de volgende:
1o. De heffing op den in- en uitvoer en de haven-ongelden. Deze alle worden door Chinezen gepacht, en zullen jaarlijks omtrent 1200 ropijen opbrengen; maar de geschenken, die zij jaarlijks aan den Vorst en zijne grooten geven moeten, om in het bezit hunner pacht te blijven, bedragen omtrent even zoo veel. Er zijn nog andere kleine zeehavens, om de oost en om de west gelegen, alwaar ook eene kleine heffing geschiedt; maar ik houde mij verzekerd, dat alle de regten, die bij in- of uitvoer in het geheele Rijk geheven worden, niet veel meer dan 3 of 4000 ropijen bedragen. 2o. Eene tweede bron van inkomsten is de landtaks, welke ten naastenbij twee ropijen 's jaars voor elken morgen bedraagt. Deze heffing geschiedt eeniglijk van zoodanige bebouwde gronden, welke met rijst beplant zijn; terwijl niets geheven wordt, noch van onbebouwde gronden, noch van dezulke, die met andere voortbrengselen bezaaid of beplant zijn. Deze heffing der landtaks van de rijstvelden geschiedt alleen omdat dezelve water behoeven, welk water beschouwd wordt een eigendom van de kroon te zijn. 3o. Een meer winstgevend middel is de heffing bij het aangaan van huwelijken. De Balinezen hebben de vreemde gewoonte, dat elk jongman, die een meisje trouwen wil, haar als 't ware stelen moet, waarna
| |
| |
hij zich met haar in de bosschen verbergt, van waar hij niet te voorschijn komt, dan nadat zijne vrienden de zaak bij de ouders van het meisje hebben goedgemaakt, namelijk met hun eene schâvergoeding te geven van een- tot tweehonderd ropijen, naar mate de ouders van den jongeling vermogend zijn. Van deze zoogenaamde boete geniet de schatkist 20 prCt. Na het betalen dier boete komen de jonge lieden uit hunnen schuilhoek te voorschijn, en worden als echtelieden beschouwd en erkend. 4o. heeft de Koning ook eenige inkomsten uit de echtscheidingen. De aldus verstooten vrouw wordt het eigendom van de kroon, die over haar lot beschikt, het zij door verkoop, verhuur of anderzins. 5o. Ook van het overlijden heeft hij zijne inkomsten. Sterft een man, zonder mannelijke nakomelingen na te laten, zoo vervalt zijne gansche nalatenschap. Nadat de begrafenis-onkosten betaald zijn, en de ouders van den overledenen, zoo die er zijn, bezorgd zijn, wordt alles het eigendom van de kroon. Vrouwen, dochters, roerende en onroerende goederen, alles, zonder onderscheid, wordt ter beschikking van den Vorst gesteld. Het voorhanden zijnde geld en andere goederen van waarde worden dadelijk in de schatkist gestort. De vrouwen worden als slavinnen verkocht, of als zoodanig voor eigen gebruik aangehouden. De meisjes, zoo zij jong en schoon zijn, dienen tot bijwijven, of worden, gelijk veelal gebeurt, als dansmeiden en openbare vrouwen verhuurd; moetende deze arme schepsels van het aldus met schande verdiende geld een gedeelte aan de kroon opbrengen. Eindelijk, 6o., heeft de Koning nog eenige inkomsten uit den verkoop van slaven en van veroordeelde boosdoeners. Deze allen staan veil voor den meestbiedenden; het zijn gewoonlijk Chinezen, die ze eerst opkoopen, en ze daarna weder, veelal met goede winst, van de hand zetten aan de Nederlanders ter recrutering hunner armee op
Java, of aan kapiteins van toevallig op de kust komende Fransche koopvaardijschepen.
De omgang met Europeërs schijnt op den Koning noch op het volk invloed gehad te hebben; zij hebben door hun verkeer met vreemdelingen geen hunner gebruiken verloren, en, het zij ten goede of ten kwade, ook niet aangenomen; in hunne bouworde, wijze van leven, huisraad of kleeding zijn zij nog volkomen dezelfden als hunne voorvaderen, zonder daar iets af- of bijgedaan te hebben: hier en daar zagen wij, wel is waar, eenige schilderijen hangen, en aan het zeestrand
| |
| |
een' bamboezen vlaggestok opgerigt, waaraan eene Nederlandsche vlag woei; doch deze twee omstandigheden waren dan ook de eenigste, welke aanduidden, dat zij iets van de Europesche gebruiken hadden overgenomen; de Nederlandsche vlag, die zij bij de aankomst der schepen hijschen, dient meer, om hunne welwillendheid ten aanzien van de nieuw aankomenden aan te duiden, dan om daardoor hunne onderwerping aan die Mogendheid te kennen te geven.
De ingezetenen zijn, in het algemeen, trotsch en fier; zij hebben niets van dat eerbiedig onderwerpelijke, hetwelk men op Java zoo algemeen aantreft. Velen hunner hadden de stoutheid, toen wij aan wal stapten, ons te gemoet te komen, voor ons te blijven staan, en ons op eene vrijpostige wijze van top tot teen op te nemen, waarna zij, zonder eenige beleefd- of welwillendheid te toonen, onverschillig heengingen, zeggende: ‘Het zijn Hollanders;’ terwijl een, die eenige vrouwen van den Koning begeleidde, ons op eene gebiedende wijze toeriep: ‘Gaat uit den weg, tot dat deze vrouwen voorbij zijn!’ Binnenslands zegt men echter, dat zij beleefder en handelbaarder zijn.
Het zoo schadelijk en allezins verachtelijk schuiven of rooken van amphioen (opium) is bij de Baliërs zeer in gebruik, inzonderheid in den omtrek van Baliling, en zoo wel bij vrouwen als mannen algemeen; de binnenlanden zijn er desgelijks mede besmet. De amphioen wordt op Bali aangebragt door Boeginesche of andere praauwen, meestal van Singapore. Dit artikel, aan weinig belasting onderhevig, strekt tot bederf en ondergang van het volk, daar het door ieder, en zeer goedkoop, verkrijgbaar is.
Een volk, uit den aard reeds lui en vadzig, wordt door het menigvuldig gebruik van dit zoo schadelijk middel van alle inspannings- en zielskracht beroofd; hunne geestvermogens zijn zoodanig ondermijnd, dat men zelden bij hen een' man aantreft, die zich vrijwillig aan een' aanhoudenden arbeid of eenige inspanning overgeeft. Hunne ligchaamskrachten houden een' gelijken tred met het afnemen hunner geestvermogens; zoodat zij, dus voortgaande, eindelijk, tot niets meer in staat zijnde, geen ander genot zullen kennen, dan om aan die heillooze hebbelijkheid toe te geven, en alzoo een uitvaagsel van het menschdom te worden. Mogten toch dezulken, die voor gewin de hand leenen, om een gansch volk alzoo te vergiftigen, eindelijk eens besef
| |
| |
krijgen van het verschrikkelijk onheil, door hen hunnen evenmensch aangedaan! Mij dunkt elk redelijk mensch, wien het niet om het even is, welke middelen hij bezigt, om zijne tijdelijke belangen te behartigen, moest er met schaamte en berouw van terugkomen, en niet langer medewerken tot het verderf en den gewissen ondergang van zijne natuurgenooten.
Het gebruik van bedwelmende dranken is ook bij de Baliërs niet geheel onbekend. Eene zeer goede soort van arak wordt hun van Sourabaya aangebragt; maar de aldus ingevoerde hoeveelheid is nog slechts gering, en dient eeniglijk tot geschenken aan de Vorsten en grooten. Bovendien weten zij zichzelven een likeur te bereiden uit rijst, gemengd met het vocht van den areengboom, welke door hen veel gebruikt wordt; doch, voor zoo verre ik heb kunnen opmerken, zijn zij nog niet aan dronkenschap verslaafd.
De Baliërs genieten weinige der gerijfelijkheden van een maatschappelijk leven. Aan hunnen sterken eetlust te voldoen, en aan hunne dierlijke driften toe te geven, schijnt hun het toppunt van geluk uit te maken. Zoodra aan die twee neigingen voldaan is, zijn zij omtrent het overige onverschillig. Ook bezitten zij zelden eenigen rijkdom. Een vermogen van een duizend Spaansche matten is bij hen buitengewoon, en wordt bij een particulier zelden aangetroffen. Ook is het mij onbekend, welke middelen zij zonden hebben, om eenig vermogen bij elkander te verzamelen. Zij hebben hoegenaamd geen koophandel of fabrijken; de landman bebouwt slechts zoo veel gronds, als hij tot voldoening zijner behoefte noodig heeft, zonder aan eenig gewin of voordeel te denken. De Mahomedanen onder hen slagten vele ossen, waarvan zij het vleesch tot dinding gebruiken: dit zoude nog wel iets kunnen opleveren, ingevalle het met ijver en volharding werd waargenomen; doch hunne traagheid en onverschilligheid maakt, dat bij hen niets gedijt. De Booginesche handelaars, die de zeehavens bewonen, en welke op Singapore en Ceram handeldrijven, zijn de eenigen onder hen, die kunnen gezegd worden eenig vermogen te bezitten; zij rusten dikmaals vaartuigen uit, die duizende Spaansche matten aan waarde in hebben, en waarin, even als op Java plaats vindt, elk der daarop varenden een meerder of minder deel heeft. De Chinezen, die op Bali wonen, zijn meestal pachters; zij hebben den handel van Bali op Java geheel in handen, waarmede zij veelal groote win- | |
| |
sten behalen; doch zoodra zij zoo veel bijeen hebben, dat de hebzucht der inlandsche grooten daardoor konde worden opgewekt, verlaten zij het eiland, om elders, onbezorgd, de vruchten hunner nijverheid te gaan genieten: het zijn dus meest
vreemdelingen, die, als er iets te verdienen is, daarvan de voordeelen trekken. Daarenboven is het, aan den anderen kant, waar, dat de Baliërs, door hunne eenvoudige leefwijze, weinig de behoefte gevoelen van zich, om geld te winnen, in beweging te stellen; hun land levert de eerste noodzakelijkheden van het leven, gemakkelijk en goedkoop, op, waardoor zij, zonder eenige moeite aan te wenden, alle hunne behoeften voldaan zien. Alleen dezulken, die door het onmatig gebruik van opium meerdere vertering maken, gevoelen het gebrek, door zich eene behoefte te maken van iets, dat zij ontberen kunnen.
De Baliërs hebben geene moestuinen bij of omtrent hunne huizen. De eenige tuin, welken wij er aantroffen, was van een' Chinees, en die ook naauwelijks groot genoeg was, om voldoende voor eigen gebruik op te leveren. Op den Bazar hebben wij nu en dan eenige aardvruchten gezien, en eens wat kruiden, om kerrij te maken; doch ook deze waren zeer schaars. Het schijnt, dat dit volk geen, of zeer weinig, moeskruiden gebruikt. Alwat eenige inspanning of moeite kost, vindt men bij hen niet; zij leven van de milde natuur.
In hunne kleeding zijn zij even eenvoudig. Dezelve bestaat hoofdzakelijk in een kleedje (sarong) om de lenden, afhangende tot aan de knieën, en in een stuk grof blaauw of wit gestreept linnen, over de schouders hangende, waarmede zij zich des nachts dekken. Zij dragen niet, gelijk de Maleijers, een' doek om het hoofd. Niemand heb ik onder hen gezien, het zij man of vrouw, die zich het bovenlijf dekte; ook geene vrouw, het zij jong of oud, welke de minste verlegenheid of schaamte toonde te hebben, wanneer zij zich aldus met een' ontblooten boezem voor ons vertoonde. De mannen gebruiken gewoonlijk, om het lange haar bij elkander te binden, een' band van grof laken, of zelfkant, ook wel, bij gebrek van beter, eene wisch stroo of verdroogd gras. Wij hebben den Prins gusti anam, een' man, die veel invloeds aan het Hof heeft, dikwijls gezien met een stuk band van laken of zelfkant om het haar gebonden, hetwelk zeer smerig en vuil was, en weinig strookte met den ingebeelden trots en het overdreven gevoel van eigen waarde, waarmede deze man bezield was.
| |
| |
Eene nog afzigtelijker gewoonte is het dragen van een' grooten strooijen zak, om de lenden gebonden, waarin zij hunne sirie, tabak en geld bergen. Deze zak, die gewoonlijk een voet lang en half zoo breed is, is van dik stroo gemaakt, steekt alzoo, het zij toevallig of met opzet, stijf vooruit, en wordt door hen niet zelden gebruikt, om er hunne handen op te doen rusten, waardoor zij het slingeren der armen onder het gaan voorkomen.
Het is onder hen gebruikelijk, dat geen man zijne woning verlaat, zonder met zijne kris gewapend te zijn; zij dragen dezelve, even als op Java, van achteren in hunnen gordel gestoken; het handvatsel hunner krissen is doorgaans van hout gemaakt, ook wel eens van ivoor, en somtijds met goud of zilver beslagen; het lemmet wordt door henzelven gemaakt: de waarde van eene kris wordt bepaald naar derzelver ouderdom, en naar het getal slagtoffers, die met dezelve geveld zijn.
De kleeding der vrouwen verschilt weinig van die der mannen; alleen is de stof gemeenlijk wat fijner, vooral die van hare slindangs: zij binden het haar in eenen knoop boven op het hoofd, even als op Java. De vrouwelijke naastbestaanden en bijwijven van den Koning dragen, wanneer zij uitgaan, het hoofd vol met bloemen (jasmin), hetwelk, met hare slindangs, die meestal van eene lichte kleur zijn, en die zij sierlijk weten om te doen, haar geen onbevallig voorkomen geeft. Voor het overige is er in de kleeding van de rijken of grooten geen merkbaar onderscheid met die van den gemeenen man.
Men reist binnenslands te voet, te paard, of gedragen in een' stoel, overeenkomstig den rang of de middelen van den reiziger. Men kan, om goederen van de eene plaats naar de andere te vervoeren, zelden menschen vinden, om die te dragen; zij beschouwen dit als vernederend, waarschijnlijk omdat zij er te lui toe zijn; men gebruikt dus daartoe groote manden, geladen op pakpaarden, die, daarop afgeregt, eenen vasten tred gaan, zoodat men gewoonlijk dertig mijlen per dag aflegt. Zulke soort van pak- en ook zadelpaarden zijn overal gemakkelijk te bekomen; doch om te reizen, is het noodig van een' pas van den Koning voorzien te zijn; zonder dien zoude geen der ingezetenen het durven wagen, den reiziger van paarden of andere benoodigdheden te voorzien. Hij echter, die op Bali reizen wil, moet wel indach- | |
| |
tig zijn, zadels mede te brengen; de ingezetenen leggen slechts een los kussen op het paard, zonder buikgordel of stijgbengels. Wij hebben nergens eenig rijtuig gezien; ook zoude men er geen gebruik van kunnen maken, daar men over de rivieren geene bruggen vindt, en de wegen gewoonlijk zeer slecht zijn.
Een Baliër zoude zich vernederd achten, indien hij eenig werk verrigtte, wat niet dadelijk in verband staat met den landbouw. Zij kunnen meestal in één jaar twee malen oogsten, hetwelk hun slechts een vierde gedeelte van hunnen tijd bezigheid verschaft; het overige slijten zij in luije ledigheid, of in onnutte vermaken, zoo als hane- en krekelgevechten, spelen, amphioenrooken en soortgelijke. Niet zelden, echter, gaan zij er op uit, om iets, wat hen mag voorkomen, te stelen, waarin zij geene schande stellen, als in zoo verre zij ontdekt worden. Zoo zij gebrek aan geld hebben, moeten hunne vrouwen daarin voorzien; zijnde het bij hen aangenomen, dat de vrouwen het geld winnen moeten, om de mannen in staat te stellen van te dobbelen en amphioen te koopen: zij beschouwen dit als eene vergelding voor den arbeid, dien zij op het veld verrigten, en waardoor de vrouw en hare kinderen het gansche jaar door rijst hebben.
Ik vroeg eens een' sterk jong man, wat hij gedurende den dag gedaan had. Hij was verwonderd over mijne vraag, en antwoordde mij, dat hij niet gewoon was, zijne handen met eenig werk te bezoedelen. Men vindt er zeer weinig, die immer uit visschen gaan, of hunne vrouwen behulpzaam zijn in het dragen van goederen naar den Bazar. Zoo dit al gebeurt, is het eene uitzondering op den regel, die zelden aangetroffen wordt.
In het algemeen hebben de vrouwen op Bali een beklagenswaardig lot, en zijn dikwijls, door de brutaliteit harer mannen, die zij als slaven dienen moeten, bitter ongelukkig. Zoo zij, jong zijnde, als weduwen of weezen worden achtergelaten, en geene broeders hebben, die zich harer aantrekken, vervallen zij aan de kroon, en worden meestal tot openbare oneere opgevoed, waardoor zij, van de jeugd af aan, voor elk veil zijn, en meestal een spoedig en ellendig einde hebben. De huwbare meisjes, zelfs dezulken, die ouders of naastbestaanden hebben, om haar te verdedigen, worden nimmer, zoo als elders, door verkeering met jonge
| |
| |
lieden uitgenoodigd, of van hunne ouders gevraagd ten huwelijk; neen! zoo veel gezelligen omgang vindt men bij de Baliërs niet: bij hen bestaat de barbaarsche gewoonte, dat elk jongman zijn meisje rooven moet. Zoodra een jongman een voorwerp ziet, dat zijne lusten gaande maakt, tracht hij haar, om het even of zij bij hem bekend is of niet, met geweld meester te worden, sleept haar in een bosch, alwaar hij haar eenigen tijd in zijne magt weet te houden, en bereikt, het zij door geweld of door toelating, eindelijk zijn oogmerk; daarna komen zij openlijk te voorschijn, en worden, nadat met onderlinge bewilliging eene overeenkomst getroffen is, al zeer spoedig als man en vrouw erkend. De aldus erkende vrouw is nu de slavin geworden van haren man, voor wien zij werken moet, en hem niet alleen van al het noodige voorzien, maar ook de middelen moet verschaffen, om zijne buitensporigheden in het dobbelspel en amphioenrooken te kunnen botvieren; zij is bovendien nog genoodzaakt voor de huishouding te zorgen; terwijl alle verdere arbeid, hoe zwaar ook, als water halen en brandhout kappen, haar bij uitsluiting ten deele valt. Bovendien heeft zij het vooruitzigt, als haar man rijk is en zij geen zonen heeft, na zijnen dood met hem verbrand te worden, of, is hij arm gestorven, de slaaf van den Vorst te zullen zijn, en dan, uit zucht tot gewin, ten dienste van elken voorbijganger verkrijgbaar te worden gesteld.
Zoo er ergens een volk is, dat de gezegende voorschriften van het Christendom noodig heeft, dan zijn het gewis de ongelukkige inwoners van dit eiland, daar zij, niettegenstaande zij onder eene der weldadigste luchtstreken leven, door domheid, tot wangedrag en alle mogelijke ondeugden zijn gezonken, - gezonken tot ver beneden het dierenrijk.
(Het vervolg hierna.) |
|