En doet aan 't volksgezang mijn vreugdeliedren paren.
Zij zet me een hooger geestdrift bij.
Het reinst gevoel doortintelt mij,
Daar 'k weêr den dageraad begroet van uw verjaren.
Ik waag 't, om, onder 't feestgedruisch,
Dat oprijst uit elks hart en huis,
Landsvader! met den toon der blijdschap U te ontmoeten.
Verzaamlen de Eedlen van den Staat,
Gedost in prachtig hofgewaad,
Het uitgezochtst gebloemte eerbiedig voor uw voeten;
Gij toch versmaadt, bij 't vreugdelied,
Het zaamgevlochten tuiltje niet,
U needrig aangeboôn, bij 't vrolijk zegengtoeten.
Moge ook de gouden Koningskroon,
Bij onverdienden schimp en hoon,
U zwaar op 't grijze hoofd en d'achtbren schedel wegen;
Hoe snooder elders de onverlaat
Uw deugd miskenne, uw zorg versmaad',
Te reiner voor die zorg vloeit onze dank U tegen;
En luid klinkt lied en lof tot God,
Die, onder 't bang en hagchlijk lot,
Uw dierbaar leven spaarde en kroonde met Zijn' zegen.
Wat drift de volken ook vervoer',
Wat tuimelgeest Euroop' beroer',
Om, onder vrijheidsleus, de troonen om te keeren;
Zoo lang, o Vorst! onze adem gaat,
En 't hart ons in den boezem slaat,
Zoo lang zal Nederland zijn regt, uw' troon verweren;
En wie, met opgeblazen waan,
Den klaauw durft naar ons erfgoed slaan,
Hem zullen wij zijn' trots, zijn' euvelmoed verleeren.
Verga hij, die den heilgen eed,
Voor God gezworen, snood vergeet,
En met een' huichelgroet U - U mogt tegentreden!
Neen! Koning! Schutsheer! Vader! wij,
Wij zweren 't op uw Feestgetij,
Wij blijven trouw aan U en onze plegtige eeden;
En de Almagt hoor', waar 't kerklied rijst,
Waar Neêrland Gods ontferming prijst,
Ook 't vurig dankgebed, me aan 't gloeijend hart ontgleden!
Hoor, o God, die de Aard' ter voetbank en den Hemel hebt ten troon!
Hoor ons danken, hoor ons bidden, hoor ons aller vreugdetoon!
Wereldregter! Heer der Heeren! Magtig Koning van 't Heelal!
Hoor, bij Uwer schepslen bede, Neêrlands beê thans bovenal!
| |
Zegen vloeide, Bron van Zegen! op het hoofd des Konings af,
En gansch Neêrland dankt en jubelt voor hetgeen Uw gunst hem gaf.
Zestig jaren waart Ge, o Vader! hem ten Schild, ten Toeverlaat,
En door hem look heil en zegen op voor land en onderzaat.
Spaar, o God, den eedlen Koning! Steun den schepter, dien hij torscht!
Dek hem met Uw liefdevleuglen! Zegen d' allerbraafsten Vorst!
Wolkloos blijv' de dag zijns levens, en, als eens zijn avond naak',
Rust' hij, sluimrend als op rozen, na de zwaarvolbragte taak!
Ja, wat smetkwaal ook moog' woeden, offers velle door haar magt,
Weer den giftpijl van zijn' schedel, schut hem door Uwe Englenwacht!
Rek zijn dagen! Spaar zijn Telgen! Hoed zijn dierbre Gemalin!
Daal' de rijkdom Uwer liefde zeegnend op zijn Hofgezin!
Dees wensch en bede, een hart ontvloeid,
Dat voor zijn land en Koning gloeit,
En Hem gebragt, die steeds Zijn kindren wil verhooren,
Moog' tuigen van d' onbluschbren gloed
Der liefde, die in mijn gemoed,
o Dierbaar Vorst! voor U en uw Geslacht blijft gloren.
Dus juich ik op uw' Hoogtijdsdag,
Bij 't zwieren van de Oranjevlag:
Leev', Vader willem, leev'! Heil zij den Vorst beschoren!
Ja, Neêrland bleef, hoe 't stormen mogt,
Hoe 't angstig hart naar uitkomst zocht,
't Bestuur der staatshulk, Vorst! U veilig toevertrouwen;
Gij hebt met eedlen moed volhard,
En mogt, hoe prangend ook benard,
Haar, door uw kloek beleid, van bank en klippen honên:
Het reddingslicht kleurt reeds 't verschiet;
Wat dan nog dreig', wij vreezen niet;
Gij blijft, o Vorst! naast God, de grondvest, waar we op bouwen.
Knal, dreun dan, dondrend schutgebrom!
Klink, klokmuzijk, van spits en dom!
Stijg, lied en losgegalm, uit ieders dankbre woning!
Wat ramp ook 't feestgenot thans stremm',
Wat zorg het zuchtend hart beklemm',
Gansch Nederland bidt toch, bij stille vreugbetooning,
Dat vaak, aan onbewolkten trans,
Dees Feestdag rijze in schoonen glans.
Zoo klink', tot heil des Vaderlands,
Door minder zorg gekneld dan thans,
Het jublend dankgejuich, ter eer van Neêrlands Koning!
Rotterdam,
24 Aug. 1832.
j. van harderwijk, rz.
|
|