Lierdicht aan Memmius, bij de beschouwing eener kaart van het wereldstelsel.
(Vrij gevolgd naar het Latijn van jacobus baldus.)
Beschouw, mijn vriend! dit schier onzigtbaar punt;
't Is de aardbol - hier, hier stonden Cesar's benden,
(O! zie toch, of gij 't plekje vinden kunt)
Hier trad hij 't heerlijk Rome eens op de lenden.
Waar is het vreeslijk veld - 't Farsalisch grondgebied,
Waar hij Pompejus' heirmagt ging vervolgen?
Waar is de waterdrop, - 'k ontdek hem niet -
Die Xerxes' vloten heeft verzwolgen?
Uw oog ontdekt dat niet; en eens toch stroomde 't bloed
Uit duizend, duizend wonden;
Eens zetten Cesar, Xerxes 't al in oorlogsgloed;
Maar toch, zij hebben roem, hun goochelbeeld, gevonden.
Men deelt dit punt zich, vriend! met vuur en druipend zwaard,
Want ieder eischt (met regt?) zijne eigendommen;
De lijken dekten, waar die heerschzucht sprak, heel de aard':
Was Cesar ooit te hoog geklommen?
De vorsten speelden 't roekloos spel met d' armen onderdaan;
Zoo kaatst het kind den bal, nu hier, dan ginder;
Wèl hem, die zonder schâ den ligten bal kan slaan,
En heil, maar onheil ook, den stouten vinder!
Hier, op dit scheemrend stip, is 't toeval vijand, vriend;
Het schenkt hier kroonen, daar de liefde;
Het schenkt ons wieg en zerk; hier wordt ge als vorst gediend,
Terwijl de felle smart den naasten doodlijk griesde.
Hier op dit nietig stip, hier stond eens, ongetemd,
't Gevloekte hier der dwingelanden;
Capréa daar; hier werd door Nero 't rijk beklemd,
Daar deed hij 't vreeslijk offer branden.
En nog ontsteekt dit punt soms de ongehoordste drift!
Steeds roept de blinde roem de woeste krijgers zamen;
Op marmer en arduin zij 't heldenfeit gegrift;
De wereld eer', is 't niet der helden deugd, dan toch hun' namen!
| |
Verblinden, ach! één waterdrop draagt heel uw trotsche vloot!
(Ach, dat mijn lied uw dolle drift beteugel'!)
Alwat gij wenscht en zoekt, hoe schittrend, heerlijk, groot,
Bedek ik hier met een' insektenvleugel!
'k Benijd uw hebzucht niet - zij is mij te eng beperkt;
U zij die roem, dat bloed, die heldenzegen:
Want al datgeen, waarom gij rustloos werkt, -
Een stipjen op het stip - zooveel hebt gij gekregen!
't Ontken mijn' hoogmoed niet - mijn geest neemt hooger vlugt;
Een telg des Hemels, kent hij de eigenwaarde;
Wanneer mijn geest, in 't stof gekerkerd, zwoegt en zucht,
Dan zoekt hij reiner heil, dan 't spel der nietige aarde.
Hij wandelt door 't Heelal; de Hemel is zijn woning;
Geen hoek des aardbols sluit me in kerkerwanden in;
'k Ben, door mijzelven, Heer en Koning;
Der Englen rij is, vriend! mijn huisgezin!
Mijn oceaan is de aether - daar, daar vind ik 't stip niet weder;
Mijn baan, mijn doel is boven tijd en lot:
Wat buigt me in 't stof, in 't nietig stof dan neder?
Mijn wensch, mijn doel is de eindloosheid - is God!
Purmerende.
b.t.l.w.
|
|