Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van het eiland Bali, doch meer bepaaldelijk van het vorstendom Bali Baliling. Door de zendelingen Medhurst en Tomlin.(Uit het Journal of a Tour along the Coast of Java and Bali &c., gedrukt op de Zendelingspers, 1830, te Singapore, ten dienste van de Singaporesche Christelijke Vereeniging tot uitbreiding van de weldaden der Opvoeding en de kennis van het Christendom te Singapore en in andere gedeelten van den Maleischen Archipel.) Het eiland Bali is in acht districten verdeeld, welke allen zoo vele onafhankelijke koningrijken uitmaken. 1o. Bali Baliling, zijnde eene strook lands ten noorden gelegen, zich uitstrekkende van Sangsit in het oosten tot Bateman in het westen, wordt ten zuiden ingesloten door eene keten van bergen, welke oost en west loopen, binnen welke bergen en de zeekust deze zeer vruchtbare vallei gelegen is, hebbende ten naastenbij 30 mijlen lengte op 10 mijlen breedte. Het district Djambarana ligt in het rijk van Baliling ten westen, op de kusten van de straat Bali, tegenover Banjoewangie, door eenige heuvelen afgescheiden van het eigenlijke Baliling. Deze twee districten te zamen worden gerekend eene bevolking te hebben van 60 à 80,000 zielen. 2o. Karang-Assam, ten oosten van het vorige district gelegen, beslaat de geheele noordoostelijke zijde van het eiland, en zuidelijk tot Pahang in de straat Lombock, zijnde Pahang | |
[pagina 494]
| |
de eerste zeehaven en eene zeer bevolkte plaats. Het omliggende land levert vele klapperboomen op. Het gansche district wordt geacht even volkrijk als het voorgaande te zijn. 3o. Kalongkong loopt meer landwaarts in, heeft slechts ééne zeehaven, Casoemboe genaamd, en is het oudste en magtigste van al de kleine vorstendommen, waarin het eiland verdeeld is. De Vorst van dat district oefent veel invloed en magt uit over de overige districten. Deze opperhoofdigheid wordt hem door alle de anderen in zaken van weinig aanbelang en bij bloote ceremoniën gaarne toegestaan, doch geenszins in zaken van aanbelang, wanneer elk zijn regt doet gelden. Dit district is veel minder bevolkt, dan de twee voorgaande. 4o. Gianjer volgt op Kalongkong ten zuiden, en strekt zich uit langs de zuidoostelijke kust van het eiland. Dit district is thans in oorlog met Kolongkong, en alzoo is er tusschen deze twee districten hoegenaamd geene gemeenschap. De volkrijkheid van dit district wordt verschillend opgegeven; doch ik maak geene zwarigheid, het op ongeveer 10,000 te schatten. 5o. Badong volgt daarna. Dit district beslaat den ganschen zuidoostelijken hoek van het eiland, en is van een aanmerkelijk commercieel belang, zoo door de groote en schoone baai, als door een handelscontract, tuschen dezen Vorst en het Nederlandsch Gouvernement gesloten; ook resideert alhier een Agent van gezegde Gouvernement, ten einde slaven op te koopen ter recrutering van de armee, welke men op Java noodig heeft. Dit district levert veel tabak op, van eene zeer goede kwaliteit; ook vogelnestjes van de tweede soort, en heeft eene populatie van ten naastenbij 100,000 zielen. 6o. Bangle, gewoonlijk genaamd Taman BaliGa naar voetnoot(*), de tuin van Bali, ligt geheel binnenslands tusschen twee hooge ketens van heuvelen, waardoor eene zeer schoone en vruchtbare vallei gevormd wordt, welke door hare ingeslotene ligging koel en gezond is. Het gansche district heeft naauwelijks eene bevolking van 20 à 30,000 zielen. 7o. Mangoei is een der grootste districten, meerendeels door naburige districten ingesloten. Het is zeer vruchtbaar en volkrijk; men stelt, dat de bevolking op 150,000 inwoners kan begroot worden. 8o. Tabanan is mede een zeer groot district, mogelijk het | |
[pagina 495]
| |
grootste, heeft Djambarana en Baliling ten noordwesten en Mangoei ten oosten; het is dus bijna geheel binnenslands gelegen. Aan dat gedeelte, hetwelk door de zee bespoeld wordt, heeft men getracht eene zeehaven aan te leggen; doch door de steilte en ongenaakbaarheid van den oever heest men het moeten opgeven. Dit vorstendom ontvangt nu alles, wat van buiten ingevoerd wordt, door middel van Djambarana en Baliling. De grond, echter, is er zeer vruchtbaar. Het district heeft eene bevolking van 200,000 zielen. Volgens deze berekening zoude Bali ongeveer zevenmaal honderdduizend inwoners hebben; eene begrooting, overeenkomende met twee verschillende opgaven, ons van goederhand geworden, en daarenboven bevestigd door een' achtingwaardig' Arabier, woonachtig te Sourabaya, die vele jaren op Bali gewoond heeft, alwaar hij ten behoeve van het Nederlandsch Gouvernement getracht heeft eenige handelsbetrekkingen aan te knoopen. Het eiland Bali heeft vele binnenlandsche meren. Deze meren zijn allen op de toppen der bergen, eenige duizend voeten boven de oppervlakte der zee verheven, hebben overvloed van versch water, en zijn geregeld aan eb en vloed onderworpen, even gelijk en ten zelfden tijde, wanneer het in zee ebt en vloedt. De diepte dezer meren is zeer verschillende; sommige hebben van 40 tot 50 vadem; andere zijn met de daartoe benoodigde middelen grondeloos bevonden; enkele zijn zeer groot; er is er een, dat vier mijlen in breedte en ruim twaalf in lengte heeft. Deze meren maken den rijkdom uit van Bali; door het overvloedige water in dezelve hebben de rijstvelden geen gebrek, zoo zelfs dat de bewoners meestal twee inzamelingen in een jaar hebben, waardoor de rijst zoo overvloedig en goedkoop is, dat de picolGa naar voetnoot(*) somtijds voor eene ropij verkrijgbaar is. Een meer wordt bij hen genaamd dano; de volgende zijn de voornaamste, als dano Batur ten oosten, dano Baratan digt bij het vorige, dano Boejan het kleinste, dano Tambilingan ten westen. Het bestuur in de verschillende staten is eene erfelijke alleenheersching; doch de magt van den Vorst is niet geheel onafhankelijk; er bestaan eenige oude handvesten en wetten, waarnaar hij verpligt is zich te gedragen. Ten aanzien van | |
[pagina 496]
| |
de tegenwoordige vorstelijke familie van Baliling, daarvan is ons het volgende bekend geworden. Nu omtrent twaalf jaren geleden besteeg de oom van den tegenwoordigen Koning den troon, onder den naam van gusti moera gudde karang, of de groote rots. Zijne regering was echter niet gelukkig. Na onophoudelijk met binnenlandsche oorlogen en tweespalt geworsteld te hebben, is hij te Djambarana in eenen opstand vermoord geworden. Na hem kwam zijn zoon, genaamd dewa pahang, op den troon, wiens regering even onvoorspoedig was. In den aanvang van zijn bestuur geraakte hij in onmin met zijns vaders broeder gusti moera lanang, Koning van Karang-Assam. Na vele beleedigingen over en weêr, liet de Koning van Baliling zijnen oom weten, dat, zoo hij hem kreeg, hij zijn bloed zoude drinken, en dat zijne zuster zich het hair met zijn bloed bestrijken zoude. Het antwoord, hierop teruggezonden, was niet veel zachter: zoo men dewa pahang meester werd, zoude men hem het hoofd afsuijden, en daarna zijn ligchaam kort en klein doen kappen, tevens daarbij voegende, dat hij (gusti moera lanang) de Goden gesmeekt had, zijne onderneming tegen dewa pahang te begunstigen, onder geloste van ter eere zijner Goden een' tempel 1te zullen bouwen, geheel van menschen. beenderen, en weike bij met menschenhuiden zoude doen bekleeden. Eene uitdaging van dien bloedigen aard deed partijen over en weêr al dadelijk de wapens opnemen en elkander te gemoet trekken. Die van Baliling hadden in den beginne telkens de overhand; zoodat lanang op de vlugt gedreven, en bijna zijn geheele land overmeesterd en verwoest werd. Doch de overwinnaar, door zijnen voorspoed trotsch geworden, hield op voorzigtig te zijn, en gaf zich aan alle buitensporigheden over, zoodat hij zich zelfs niet ontzag, om te trachten, met zijne geliefde zuster bloedschande te plegen: dit verbitterde het volk zoodanig, dat zij hem genoegzaam allen verlieten, waardoor hij niet meer bestand was, om zijnen vijand het hoofd te bieden, en wegens zijne schanddaad door den Koning van Kalongkong in de handen gespeeld werd van zijnen vergramden oom, die met hem den spot dreef, zeggende, dat het hem leed deed, nu genoodzaakt te zijn, met hem te handelen, zoo als hij beloofd had te zullen doen; maar dat hij zich overtuigd hield, dat, indien zijn neef hem gekregen had, deze ook gewis zijne | |
[pagina 497]
| |
geloste, ten zijnen aanzien gedaan, zoude volbragt hebben. Met deze woorden kapte hij dewa pahang het hoofd af, en liet zijn ligchaam in vele stukken hakken, welke hij aan de naburige Vorsten zond, om hun te overtuigen, dat hij ten aanzien van zijnen neef zijn woord gehouden had. Daarna zeide hij tot zijn volk: ‘Het overige gedeelte mijner gelofte, namelijk van een' tempel van menschenbeenderen te bouwen, en dezelve met menschenhuiden te bekleeden, moet gijlieden volbrengen. Ik zal u daartoe in de gelegenheid stellen; ik zal uw aanvoerder zijn naar Baliling; daar zullen wij bouwstoffen voor onzen tempel vinden; de volbrenging mijner gelofte zal van uwe dapperheid afhangen.’ Het volk, echter, had hier veel tegen. Zij hadden eenmaal de magt hunner vijanden ondervonden, en derhalve geenen lust, zich andermaal met hen te meten. In plaats van hunnen veldheer te volgen, verlieten zij hem, zoodat hij, genoegzaam zonder volk alleen overblijvende, andermaal genoodzaakt werd te vlugten, en zich in de bosschen te versteken. Het was gedurende deze tweede vlugt, dat gusti moera lanang de zoo veel ophes gemaakt hebbende menschelijke offerande verrigt heeft. Naar luid van veler meening bedraagt het getal der slagtoffers, welke hij op het altaar zijner Goden geofferd heeft, vijftien; doch anderen begrooten het getal op negentig, meestal jonge kinderen, welke hij gedeeltelijk met geweld wegnam, of in zijne magt wist te lokken; deze ongelukkige slagtoffers werden door hem en zijn gevolg gebraden, en daarna ter eere zijner Goden opgegeten. Dit kannibalen-maal geschiedde op plaatsen door hem geheiligd, alwaar zij tevens gebeden opzonden, ten einde de Goden af te smeeken, hen weder in het bezit van hun land te stellen. Dit verschrikkelijk verhaal is mij genoegzaam door alle de ingezetenen gedaan, met zoo veel overeenstemming van daarbij plaats gehad hebbende omstandigheden, dat men, in weerwil van zichzelven, genoodzaakt wordt zulks te gelooven. Allen waren het eens ten aanzien van het getal van vijftien, doch verschilden eeniglijk hierin, of het vijftien menschen, dan wel vijftien kelams, dat is vijftien half dozijn menschen geweest waren, welke aldus geofferd zijn. Deze allezins barbaarsche handelwijze verbitterde het volk zoodanig tegen gusti moera lanang, dat hij zijne veiligheid andermaal in de vlugt moest zoeken; hij verwijderde zich naar het eiland Lombock, in de | |
[pagina 498]
| |
wildernissen van Sasak, alwaar hij, zoo gezegd wordt, nog leeft, doch alleen zijne veiligheid aan de ontoegankelijkheid dier bosschen te danken heeft. Deze onmenschelijke offeranden moeten echter niet beschouwd worden, als in algemeen gebruik op Bali te zijn; integendeel, hun afkeer van de daad van gusti moera lanang toont aan, dat zoo iets bij dit volk niet gebruikelijk is, maar in afgrijzen gehouden wordt: ook weet men vóór of na die gebeurtenis geen voorbeeld daarvan aan te halen. Na den dood van dewa pahang heest anak agoong madi, broeder van den tegenwoordigen Vorst, den troon van Baliling beklommen; dan, daar hij bij de ingezetenen niet bemind was, noch zich wist staande te houden, is hij weder onttroond, en de thans regerende Koning in zijne plaats gekozen. Diens naam is guddi ngoorah ratsa ningrat. Deze Prins, van der jeugd af aan zeer verwaarloosd, had, zoo lang zijne voorgangers nog leefden, weinig kans, om aan de regering te komen. Gedurende zijne eerste jeugd is er dus van hem weinig of geene kennis genomen. Aan de eerste behoeften dikwijls gebrek lijdende, is zijne moeder veelal in de verpligting geweest, met spinnen en weven voor zich en haren zoon het noodige leven onderhoud te verdienen. Zij was alzoo niet in de gelegenheid, aan zijne beschaving iets te koste te leggen. Dan, toen men, nadat eene reeks van Koningen of vermoord of onttroond waren, bevond, dat deze jongeling, volgens het regt van geboorte, de meeste aanspraak op den troon had, toen heeft men hem, ongeacht den verwaarloosden staat zijner opvoeding, te voorschijn gebragt, en thans is hij regerend Vorst van het rijk van Baliling. Hij is naauwelijks 20 jaren oud, van eene kleine gestalte, heeft een onbeduidend voorkomen, spreekt weinig, heeft nedergeslagene oogen, en een' glimlach op het gelaat, welke verachting te kennen geeft voor alles, wat hem vreemd is. Zoo hij al zich, nu en dan, verwaardigt te spreken, is het zoo zacht, dat men hem naauwelijks ten halve verstaan kan; hij heeft ons geene enkele vraag gedaan, welke nieuwsgierigheid of belangstelling te kennen gaf. Hij is vadzig en lui van aard; niets schijnt zijne deelneming op te wekken. Overgegeven aan hane- en krekel-vechterijen, en andere soortgelijke kinderachtige tijdkortingen, is het niet waarschijnlijk, dat hij | |
[pagina 499]
| |
immer de achting of liefde van zijn volk verdienen zal; terwijl zijn gansche bestaan te onbeduidend is, om immer gevreesd te kunnen worden. Hij is zoo verslaafd aan zinnelijk genot, dat alle kracht tot denken of handelen bij hem uitgedoofd is, en hij heeft alzoo noch de lust noch het vermogen, om het bewind van zaken zelven in handen te nemen. Hij is omgeven van een aantal voorname personen, Panawongo's genaamd, die zijne raadslieden schijnen te zijn, en in de behandeling van zaken een' onbepaalden invloed op hem uit te oefenen. Een hunner, met name gusti anam, is een man van een vast karakter en werkzamen geest, die dan ook alles naar zijne denkbeelden schijnt te plooijen en ten uitvoer te brengen.
(Het vervolg hierna.) |