vaderland van deze ziekte geheel bevrijd zoude blijven, terwijl dezelve in naburige rijken hare verwoestingen aanregtte? Ja, de Goddelijke almagt kon het verhoed hebben, en kan nog, - wie twijfelt er aan? - door een' enkelen wenk, die verwoestingen stuiten en eensklaps opheffen. Maar het betaamt ons waarlijk niet, zulk eene wonderdadige uitredding lijdelijk af te wachten; veeleer is het pligt, overal, waar zulks nog niet geschied mogt zijn, alle voorzorgen en maatregelen te nemen, ten einde de ziekte niet onverhoeds kome, wanneer er voor de verpleging der kranken en voor de opneming der hulpbehoevenden in geschikte Ziekenhuizen niets zou zijn voorbereid.
En zoo betaamt het ons dan, de goede Voorzienigheid te danken, die gewild heeft, dat wij met de ondervinding van andere landen ons voordeel zouden kunnen doen, en eerst, nadat wij in de gelegenheid zijn geweest, de ziekte uit naauwkeurige waarnemingen van buitenlanders eenigzins te leeren kennen, heeft toegelaten, dat dezelve ook tot ons doordrong. Het voegt ons niet, te beslissen, als waren wij deelgenooten der geheimen van het ondoorgrondelijk Godsbestuur, dat het de tuchtigende hand der Almagt is, die ons slaat, en gereed is verder te slaan. Alwat wij zeggen kunnen, is: De Heer regeert! en wij mogen blijmoedig vertrouwen, dat Hij uit het kwade het goede zal doen voortkomen.
Het is eene algemeen erkende waarheid, welke de ondervinding, zoo wel van de Oostindische gewesten, waar de ziekte haren oorsprong nam, als van alle de landen van ons werelddeel, welke zij daarna is doorgetrokken, bevestigd heeft, dat niets voor de ziekte meer geschikt maakt, dan slecht voedsel en schamele kleeding en huisvesting. Arme en behoeftige lieden worden dan ook overal het eerst aangetast. Het betaamt ons dus, het lot dier ongelukkigen ons aan te trekken; door uitreiking van goede, verwarmende spijzen, hunnen ligchamelijken toestand te verbeteren, even gelijk dergelijke uitreikingen in den winter in vele onzer groote steden