Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Mengelwerk.Over het kenmerkende der hedendaagsche en der ware verlichting.
| |
[pagina 474]
| |
wereld, door schijn misleid, licht voor duisternis en duisternis voor licht houdt, staat aan het veel grooter gevaar bloot van schade toe te brengen aan het welzijn der maatschappij, en zich te vergissen in het eenige ware doel zijns aanwezens. Om deze misleiding voor te komen of te vermijden, kan slechts één middel aan de hand gegeven worden. Het bestaat in eene grondige kennis van het voorwerp onzer beschouwing en opmerkzaamheid. Die een kenner is van het metaal, dat wij gewoon zijn goud te noemen, weet naauwkeurig en bepaald, door welke hoedanigheden hetzelve zich onderscheidt van alle andere metalen. Wanneer zich dus eenig voorwerp aan hem opdoet, hetwelk, van wege groote overeenkomst of gelijkvormigheid, schijnt goud te zijn, verlaat hij zich niet straks op den schijn, maar onderzoekt, of het in alle opzigten de hetzelve bijzonder kenmerkende eigenschappen bezit, en neemt in moeijelijke of twijfelachtige gevallen de proef naar al de regelen der kunst. Ontbreekt intusschen de juiste kennis, zoo valt zelfs de mogelijkheid der proefneming weg, en het gevaar van misleid te worden blijft in volle kracht, ten zij iemand verstandig genoeg zij, om den raad van der zake kundigen in te roepen en op te volgen. Zoo nu is in ieder geval kennis, geene oppervlakkige of eenzijdige, maar gegronde, het geheel omvattende en onbevooroordeelde kennis van den aard en de eigenschappen der dingen, de eenige, onmisbare voorwaarde, om den schijn van het wezen en het ware van het valsche juist te onderscheiden, en boven het gevaar van allerlei loos bedrog en listig gesponnen beleid verheven te wezen. Het waren deze en soortgelijke opmerkingen, welke de gebeurtenissen onzer dagen ruim en als van zelve aanbieden, en wier gegrondheid niemand ligt in twijfel zal trekken, die mij aanleiding hebben gegeven, om over volksverlichting wat verder na te denken, en te onderzoeken, wat alleen dien naam waarlijk verdient. Want dat ook hier veel gevaarlijk misverstand plaats heeft, en | |
[pagina 475]
| |
niet alles goud is, wat er blinkt, is eene waarheid, al te handtastelijk, dan dat zij voor gegronde tegenspraak zou behoeven te vreezen. Tot bevordering van de duidelijkheid, zal ik mijn onderwerp aldus behandelen, dat ik I. zegge, wat men thans veelal door volksverlichting verstaat, en dan II. aanwijze, wat dezen naam alleen met der daad verdient. I. Vrijheid en verlichting zijn woorden, welke thans op veler lippen zweven, en in onzen tijd zoo menigvuldig gehoord worden, als zij schaars genoemd werden in de dagen onzer vaderen, ofschoon zij de zaak niet minder wél kenden. Wie weet er heden niet van verlichting te spreken, en kan niet als met den vinger de personen aanwijzen, die op dezen eernaam aanspraak maken! Wie wil niet vrij zijn en voor verlicht doorgaan, en haalt niet met medelijdenden glimlach de schouders op over elkeen', die, hoewel voor het overige een goed mensch en ook van gezond verstand geenszins ontbloot, echter nog wat meer aan het oude gehecht is, en over vrijheid en verlichting alzoo niet medepraat, alsof het niet medepraten alleen bewijs genoeg ware voor het gemis der zaak zelve! Het zijn met der daad eerbiedwaardige namen en zaken, waarvan men aldus spreekt en waarop men zoo grooten prijs stelt. Want wat is er van meer belang, en wat kan den mensch dierbaarder zijn dan licht, in de natuurlijke wereld de oorzaak en het beeld van vrolijkheid en geluk? Wanneer de zon statig en langzaam van uit het Oosten oprijst, en de vale duisternis van den nacht allengs verdrijft; of als hare stralen door de nevelen, die op den aardbol hangen, heenbreken en den dampkring opklaren, waardoor de gezigteinder wordt uitgebreid, en de ons omringende voorwerpen zich in derzelver ware gedaante duidelijk aan ons verlicht oog vertoonen; dan is het, alsof een nieuw leven in ons geboren wordt, en met al het schepselen-heer verheugen we ons over ons aanzijn. Zoo bekoorlijk is met der daad het licht, dat, zonder hetzelve, ons leven op aarde | |
[pagina 476]
| |
geene waarde of aantrekkelijkheid voor ons hebben zou. Wij bedienen ons daarom ook, als het groote licht der zon ons verlaat, van kunstlicht, om de duisternis te verdrijven, en zulks even zeer ter voortzetting van onzen arbeid, als ter veraangenaming en vervrolijking. Niets is derhalve natuurlijker, dan dat de menschen prijs stellen op licht, gelijk in de natuurlijke, alzoo ook in de zedelijke wereld; want ook hier is licht eene bron zoo wel van genoegen als van geluk. En wie zou dan deze prijsstelling wraken, of zich veroorloven, om een ongunstig oordeel over haar te strijken? Wie zich niet veel meer daarover verblijden, en pogingen aanwenden, om haar, naar zijn vermogen, aan te kweeken en te bevorderen? Hier moeten wij evenwel bedachtzaam voortgaan, en ons vragen, waarom en waardoor in de natuurlijke wereld het licht zoo bijzonder aangenaam en begeerlijk is? Is het alleen om het licht, of is het ook om de daarmede gepaard gaande en door hetzelve, gelijk men wil, aangebragt wordende warmte? Maar wanneer nu eens de warmte ontbrak of achterbleef, zou dan de prijsstelling op het licht wel zoo groot en algemeen zijn, en ook verdienen, zoo groot en algemeen te zijn? Hieraan mag men met reden twijfelen, omdat het niet alleen door het licht, maar even zeer, zoo niet nog veel meer, door de warmte is, dat alles groeit en bloeit, en leven en vrolijkheid bevorderd worden. In de natuur, waar altijd het evenwigt van de onderscheidene deelen tot het geheel naauwkeurig bewaard wordt, gaan licht en warmte bestendig gepaard, en heeft er tusschen deze beiden eene juiste verhouding plaats. Maar is dit nu ook alzoo in de zedelijke wereid, en kan dit even zeer getuigd worden van de daar plaats hebbende en zoo hoog gewaardeerde verlichting? Om deze vraag te beantwoorden, is het noodig, dat wij een' blik rondom ons werpen in de menschen-wereld, en onderzoeken, wat men thans veelal door ver- | |
[pagina 477]
| |
lichting verstaat, en hoedanig dezelve zich van naderbij en verderaf openbaart. Men heeft het reeds van voorlang en meermalen opgemerkt, dat de verlichting van onzen tijd eene zeer eenzijdige strekking genomen heeft, en te veel op de ontwikkeling van één vermogen der menschelijke ziel werkt; terwijl de andere vermogens in evenredigheid te zeer verwaarloosd worden en geheel onontwikkeld blijven. En men kan niet ontkennen, dat deze opmerking geenszins van allen grond ontbloot is. Het loopt immers den verstandigen waarnemer van zaken en personen al spoedig in het oog, dat oefening des verstands, gezetheid op wetenschappelijke kennis en allerlei soort van kundigheden, zonder opzigt op derzelver meerdere of mindere bruikbaarheid en dadelijk nut, de groote spil is, waarom zich de verlichting voornamelijk beweegt. Om de behoeften van het hart, de verstandige opwekking, leiding en veredeling van het gevoel en begeervermogen wordt minder, of wel in 't geheel niet gedacht; even alsof al de krachten en vermogens, der menschelijke nature ingelegd, zich oplosten in verstand. Vanhier dat het, om in het oog van velen voor verlicht gehouden te worden, genoeg is, een geslepen verstand en eene zekere mate van kundigheden te bezitten: en dan nog welke kundigheden? - juist geene zoodanige, die men degelijk kan noemen, verkregen door nadenken en edele, aanhoudende oefeningen; maar die men of reeds in de jeugd heeft opgedaan van zijne opvoeders en leermeesters, of geput uit het vlugtig lezen van eenige boeken en tijdschriften van den dag, of ook wel uit hetgene men al zoo van anderen gehoord en gezien heeft. Wezenlijke beschaving van het hart; verhoogd en veredeld gevoel voor hetgene waarlijk groot, goed en schoon is; naauwgezetheid in de vervulling zijner beroepsbezigheden, en eerlijke voldoening aan alle burgerpligten en maatschappelijke verordeningen, komt bij deze beoordeeling minder in aanmerking, of staat voor 't minst altijd te veel op den achtergrond; zoodat men inderdaad met weinig | |
[pagina 478]
| |
volstaan kan, om, naar veler oordeel, in de achtbare rij der verlichten geplaatst te worden. Wat is toch, bij den grooten overvloed van boeken over allerlei zaken en onderwerpen, gemakkelijker, dan het hoofd op te vullen met de kennis der beginselen van meer dan ééne wetenschap of kunst, en alzoo spoedig over veel en velerlei te kunnen medepraten? Maar slechts ééne wetenschap of kunst in haar geheel te omvatten en grondig te verstaan; al de snaren van het hart te stemmen voor het schoone, goede en edele, en al de neighingen van den wil alzoo te buigen en te besturen, dat gevoel en verbeelding en de lagere eischen der zinnelijkheid aan de heerschappij der waarlijk verlichte rede gehoorzamen, en alles in den mensch een harmonisch geheel uitmake en bij hem tot bereiking van één doel zamenwerke, dit is eene veel moeijelijker kunst; dit een werk van oefening, inspanning en nadenken, hetwelk door de eenzijdige verlichting onzer dagen niet zeer begunstigd wordt. Haar is het altijd eigen geweest, en 't is ook thans hare kenmerkende hoedanigheid, in eene zeer oppervlakkige kennis te berusten, en ter halverwege (ware het nog maar ter halverwege!) staan te blijven. En fluisterde zij nu nog maar haren vereerders daarbij ootmoed en bescheidenheid in, en deed hun regt duidelijk gevoelen, hoe veel er niet al geweten kan worden; zoo zoude men ten minste op den weg zijn, om nog iets wezenlijks te weten te komen. Maar neen! eene wonderlijke ingenomenheid met zichzelven, alsof zij de wijssten waren onder de wijzen; eene zonderlinge vermenging van het ware en het valsche ondereen; stoute, hoewel meestal scheeve beoordeeling van zaken en personen; meesterachtige beslissingen en uitspraken; idealische voorstellingen en allerlei verkeerde gevolgtrekkingen, met onvastheid van beginselen, weinig zelfstandigheid, en eene, gering vertrouwen inboezemende, ongelijkvormigheid in denk- en handelwijze, zijn van deze soort van verlichting de schier onvermijdelijke gevolgen. En bleef het nu maar hierbij, het kwaad ware nog | |
[pagina 479]
| |
wel te verhelpen, of althans met een weinig wijsheid en wat geduld gemakkelijk te dragen. Doch het is ook deze verlichting, welke een' zekeren geest van misnoegdheid voedt; de menschen ontvreden maakt met zichzelven en hunnen stand in de wereld; die begeerten opwekt naar het overtollige, en behoeften schept, wier vervulling boven het bereik gaat van betrekkelijk vermogen; die daarenboven het zaad strooit van wantrouwen, en de bestuurden opzet tegen hunne bestuurders; die zich ten hoogste afkeerig betoont van het nog altijd bestaande onderscheid van verschillende rangen in het maatschappelijk leven; die altijd spreekt van regten, en zeldzaam van pligten, even alsof men in een' gevestigden en grondwettigen Staat alleen aanspraak op regten, geene roeping tot bepaalde pligtsvervulling had; welke, eindelijk, den even noodzakelijken als schoonen pligt, ik zal niet zeggen van behoorlijke ondergeschiktheid en gehoorzaamheid; neen, maar van verschuldigde achting der minderen jegens de meerderen, gelijk der kinderen jegens de ouders, der leerlingen jegens hunne leermeesters, en der jonge lieden omtrent de grijsaards, schier geheel uit het oog verliest; en - wat nog het ergste van allen is - naar verandering in staatsbestuur en wetgeving en wat niet al haken, en om eene vrijheid roepen doet, die men zelve niet verstaat; omtrent zoo als die boeren op zeker dorp in Duitschland, welke gewapend bij den Ambtman kwamen, met veel geschreeuw en getier, om, in navolging van anderen, hunne regten voor te staan; en die, op de vraag van den Ambtman: ‘Maar wat verlangt gij dan toch?’ eenparig riepen: ‘Wat wij verlangen! - hetzelfde, dat de Hessen verkregen hebben.’ Maar als nu hierop de Ambtman zeide: ‘En wat hebben de Hessen dan verkregen?’ zag de een den anderen verlegen aan, en vroeg: ‘Weet gij het niet, of gij?’ Doch, daar niemand het wist, eindigde dit tooneel, dat een zeer ernstig gevolg scheen te zullen gehad hebben, op eene vreedzame wijze, daar de boeren stil naar huis gingen. - Och! hadden zich de wijze Belgen met hunne | |
[pagina 480]
| |
fraaije verlichting ook maar, als deze boeren, doodstil gehouden! Zij zouden ten minste de spijt niet gehad hebben van te moeten zien, dat zij slechts werktuigen zijn geweest van de slimheid eener in hunne oogen zoo gehate Geestelijkheid. Maar zoo is het altijd geweest: die niet wil luisteren naar goeden raad, moet leeren met schade en schande. Jammer ondertusschen, dat zoo vele onschuldigen mede lijden moeten om de dwaasheid en onbedachtzaamheid, zal ik zeggen? of om het misdrijf van eenige schuldigen, en de goede zaak daardoor, immers naar onze bekrompene wijze van zien, eenige schreden achterwaarts gezet wordt. Och! dat de Politie, las ik onlangs ergens, de hoofden even zoo fraai en goedkoop, en - voeg ik er bij - ook even zoo klaar en helder, als de straten wist te verlichten! wat zou dat een zegen zijn! Maar dit gaat niet; wij moeten geduld hebben, en aan den goeden tijd overlaten, wat door geene machinerie of stoom kan worden uitgewerkt. Intusschen is het waar, 't gene een geacht en beter verlicht Schrijver dezer dagen op nieuw heeft aangemerkt, dat de voorname bron der hedendaagsche vrijheidskoorts en woelingen, naauwkeurig gesproken, veel dieper ligt. Ik heb den trek niet kunnen weêrstaan, hier des geleerden mans woorden, die mij zoo juist gedacht als schoon gekozen voorkomen, over te nemen. ‘Deze bron,’ zegt hij, ‘ligt in de gebreken van opvoeding en onderwijs, waaraan zich een aantal ouders en meesters sedert jaren schuldig maakt. En daaraan hebben wij meer ander bederf te wijten. Of wat moeten de gevolgen zijn, wanneer men zóó met de jeugd omgaat, als ware de verstandsverlichting, of liever de veelweterij, 's menschen eenige behoefte; of wanneer men den kleine, die het goede en kwade nog niet onderscheiden kan, in plaats van op hem door gezag te werken, door allerlei redeneringen over hetgeen betamelijk en nuttig is, tot vervulling van zijnen pligt tracht over te halen, en dus aan de veronachtzaming van alles gewent, waarvan zijne kortzigtigheid het noodzakelijke nog niet begrepen heeft; | |
[pagina 481]
| |
of wanneer men de eerzucht bij het aankomend geslacht dermate opwekt en aanprikkelt, dat zij, met achterstelling van ieder hooger gebod, het eerste beginsel van doen en laten, en, gelijk een vermaard Schrijver haar noemt, de vijandin van alle deugd wordt;Ga naar voetnoot(*) of wanneer men, de natuur vooruitloopende, het kind tot de bedrijven der jongelingschap, de jongelingschap tot die der volwassenen opleidt? Deze vragen betreffen dingen, die aan onzen leeftijd eigen zijn, en laat nu onze ervaring antwoorden! Menigeen leert in het pralen en schitteren met halve kundigheden een geluk zoeken, hetwelk hem zoo veel te sneller ontvliedt, hoe driftiger hij het najaagt. Menigeen wil in de jaren van onmondigheid reeds zijn eigen meester zijn, en ontziet zich niet, om, waar de kans hem toelacht, zich van alle banden los te rukken. Zoo verwerpt men dan, vóór en aleer men nog op zichzelven staan kan, het ouderlijk gezag, en matigt zich over lessen en onderrigtingen, welke men geloovig volgen moest, zulke oordeelvellingen aan, die niet alleen uit onkunde, waanwijsheid en hoogmoed voortvloeijen, maar verstand en hart ook van vroeg aan bederven! De geest van onafhankelijkheid heerscht niet alleen in den schoot der huisgezinnen, maar gaat ook in hoogere en lagere scholen, ook op de Akademiën over, boezemt er den leerling eene ijdele verbeelding van zichzelven in, en ontneemt hem den eerbied en het vertrouwen, zonder welk er geen onderwijs gelukkig slagen kan. Hij dringt van daar tot de burgerlijke maatschappij door, en verleidt groot en klein tot weêrspannigheid tegen staatsbestuur en staatswetten. Hij maakt, midden in de Christenheid, de eerwaardigste en heiligste punten des geloofs tot voorwerpen van verachting, zoodra men buiten staat is, om ze met zijne oppervlakkigheid te doorgronden. En voor de zedelijke en godsdienstige beschaving der volken is deze gang der dingen te nadeeliger, daar hij de jongelingschap reeds in de verzoekingen der volwassenen | |
[pagina 482]
| |
brengt, vóór en aleer de rede tot rijpheid gekomen is, om het gevaar te kunnen afweren.’ Wanneer nu de even verstandige als geleerde Schrijver,Ga naar voetnoot(*) wiens woorden ik mij heb veroorloofd hier over te nemen, vervolgens te kennen geeft, dat men onderscheid moet maken tusschen een' tijd van verlichting en eenen verlichten tijd,Ga naar voetnoot(†) dan zal niemand aarzelen, hem hierin zijnen bijval te schenken, en geneigd zijn, om den tegenwoordigen tijd eerder een' tijd van verlichting, dan eenen verlichten tijd te noemen. Maar hij zal dan ook onderscheid maken tusschen verschillende rijken en landen in ons werelddeel, en gemakkelijk inzien, dat hier niet allen op dezelfde hoogte staan, en even min dezelfde straks vermelde gebreken iederen ondeeligen gelijkelijk en in dezelfde mate aankleven. En deze onderscheiding wél in het oog te houden, is te noodzakelijker, om verwarring van denkbeelden voor te komen, en aan geene partijdigheid of onregtvaardigheid in de beoordeeling van onzen tijd zich schuldig te maken. Ik heb slechts het heerschende karakter der hedendaagsche verlichting, zoo als dezelve zich van naderbij en verderaf kennen doet, in enkele zeer algemeene trekken willen opgeven; en als het nu niet met grond ontkend kan worden; en als het nu niet met grond ontkend kan worden, dat deze trekken haar werkelijk zijn ingedrukt, dan heb ik genoeg gezegd, om aan te toonen, wat men thans veelal door volksverlichting verstaat. Maar dan loopt ook niets duidelijker in het oog, dan dat deze verlichting de ware niet zijn kan. En dit leidt mij alzoo van zelf tot het andere deel mijner rede, om, | |
[pagina 483]
| |
namelijk, aan te wijzen, wat dezen naam alleen met der daad verdient. II. Verlichting, dezen naam alleen waardig, kenmerkt zich vooreerst door een vrij en onpartijdig zoeken naar waarheid. Heeft zij eenmaal de kluisters, die den menschelijken geest gebonden hielden, verbroken, zoo laat zij zich door geene zwarigheden of bedenkingen, welke zij op haren weg ontmoet, afschrikken, noch door vooroordeelen op nieuw aan banden leggen. Zij hecht zich niet aan het oude, omdat het oud, noch aan het nieuwe, omdat het nieuw is; maar zij hecht zich alleen aan hetgene haar, na scherp en naauwkeurig onderzoek, blijkt waar en goed, nuttig en voordeelig te zijn. Er plagt een tijd te wezen, waarin men zoo sterk gehecht was aan het bestaande en door den tijd geheiligde, dat hij, die het waagde, om van het eens aangenomen en algemeen geerbiedigde gevoelen af te wijken, weldra bij het volk gebrandmerkt werd met de hatelijke namen van vrijdenker en nieuwigheidszoeker, al hadden voor het overige zijne, van het algemeene gevoelen afwijkende, denkbeelden niets schadelijks, noch voor den Staat, noch voor de Godsdienst of de zedelijkheid. Thans schijnt de tijd gekomen, dat men tegen het oude zoodanig bevooroordeeld, en met het nieuwe derwijze ingenomen is, dat men, alwie niet het oude verwerpt, en voor het nieuwe als voor een' Afgod nederknielt, met even hatelijke namen bestempelt, al is het ook, dat men daarbij zijne denken handelwijze met grond van redenen omkleedt, en zijne innigste overtuiging volgt. Ware verlichting is van deze beide uitersten even afkeerig, vraagt naar oud noch nieuw, en, wetende dat de waarheid meestal in het midden ligt, gaat zij op dezen weg met bedaarden tred langzaam voort, en omhelst geen denkbeeld of gevoelen, 't welk zij niet vooraf naauwkeurig onderzocht, en aan den toetssteen der waarheid beproefd heeft. Zij is niemands slaaf, en voert niemands naam; zij kiest geene partij, dan die der waarheid, omhelst geene zaak, dan die van het goede, en, overtuigd dat alleen het ware | |
[pagina 484]
| |
schoon is, is zij de minzame vriendin van iedereen, maar allermeest van de waarheid, waaraan alleen zij wierookt en al hare gaven ten offer brengt. Ootmoed, even ver verwijderd van gemaakte en kwalijk gemeende nederigheid, als van winderige opgeblazenheid, is het bevallig gewaad, waarmede zij zich kleedt; want naauwelijks eenige schreden voortgegaan op het gebied der wetenschappen, of zij bemerkt deszelfs onafzienbare uitgebreidheid, ontdekt hoogten, die zij niet meten, afgronden, die zij met haar eindig verstand niet peilen kan. Hoe zou zij dan niet bescheiden zijn en schroomvallig, in het volle besef van den onmetelijken omvang eener echt wetenschappelijke beschaving; en, gevoelende de beperktheid aller menschelijke kennis en menschelijke vermogens, van alle aanmatiging afkeerig, liever van anderen willen leeren, dan anderen onderwijzen; liever aan de voeten der wijzen en edelen van ons geslacht lessen der wijsheid en der deugd opzamelen, dan als van den drievoet over de hoogste belangen der menschen in Staat en Godsdienst laatdunkend en beslissend uitspraak doen? Dit onbevooroordeeld, stil en bescheiden zoeken naar waarheid dunkt mij eene van ware verlichting zoo onafscheidbare eigenschap te zijn, dat, waar hetzeive ontbreekt, haar werkelijk aanzijn ons reeds verdacht moet voorkomen, of niet dan slechts in de geboorte, immers in het algemeen, aanwezig te zijn. Een tweede kenmerk der ware verlichting komt mij voor te bestaan in hare naauwe vereeniging met godsdienstig geloof. De groote waarheden van alle natuurlijke en geopenbaarde Godsdienst zijn zoo klaarblijkelijk, liggen zoo nabij den mensch, en bevelen zich zoo zeer door derzelver geschiktheid, om al de behoeften van het menschelijk verstand en hart beide te bevredigen, en de maatschappij, zoo wel in het gemeen, als iederen ondeeligen in 't bijzonder, te begelukzaligen, dat het met regt de grootste bevreemding baart, dat er nog altijd schijnen gevonden te worden, die dezelve in twijfel trekken, en | |
[pagina 485]
| |
als een gewrocht van menschelijke vinding en louter staatkunde, om den grooten hoop te verschrikken en in bedwang te houden, willen doen doorgaan. Dat men er van dusdanige denkwijze niet weinigen vindt in landen en Staten, waar Godsdienst en Christendom in eene misvormde gedaante aan het volk voorgesteld, en in geene andere dan deze gedaante gekend worden, is niet moeijelijk te begrijpen, en ligt in den aard der zaak; hoewel het altijd tot een bewijs verstrekt, dat er de verlichting nog slechts in de beginselen is doorgedrongen, daar zij het nog niet veel verder gebragt heeft, dan tot het inzigt en de verwerping van de dwaling, zonder nog ernstige pogingen te hebben aangewend tot het vinden en openbaar omhelzen der waarheid. Maar wanneer nu ook in landen als het onze, waar Godsdienst en Christendom in derzelver oorspronkelijke zuiverheid en reinen glans door duizenden gekend en beleden worden, en overvloed van hulpmiddelen en gelegenheden bestaan, om tot derzelver regte kennis ingeleid te worden; wanneer nu, zeg ik, ook hier nog altijd gevonden worden, die door de verlichting onzer dagen, in stede van door haar tot Godsdienst en Christendom te worden heengetrokken, van dezelve schijnen te worden afgeleid; wie kan gelooven, dat bij dezen de ware verlichting heeft doorgewerkt, en zij bij hen haar hoogste doel bereikt heeft? Ware dit zoo, dan zou ik de verlichting geene weldaad meer noemen, maar eene straf, en de pogingen zegenen en ondersteunen dergenen, die luide hunne stemmen verheffen tegen onze Maatschappij, welke haar te begunstigen tot haar eerste en voorname oogmerk heeft gesteld. Neen; zoo ver is het er af, dat Godsdienst en Christendom iets te vreezen zouden hebben van ware verlichting, dat zij juist daardoor, in al derzelver schoonheid, voortreffelijkheid en hemelschen luister, eerst regt gekend en naar waarde geschat worden. Dit kunnen geschiedenis en ervaring getuigen, welke ons leeren, dat de grootste mannen in alle vakken van wetenschappen en kunsten groote vrienden waren en zijn van Godsdienst | |
[pagina 486]
| |
en Christendom. Hier zweven mij voor den geest de boerhaaves, newtons, leibnitsen, nieuwentijds, nieuwlands, kempers, borgers, hufelands, en, dien ik het eerst van allen had moeten noemen, den eenigen de groot, ‘dien fakkel van zijne eeuw, wiens weêrga nooit verscheen,’Ga naar voetnoot(*) met zoo vele anderen; alle namen, die als schitterende starren van de eerste grootte, neen! als zonnen aan den wetenschappelijken hemel prijken met onverdoofbaren glans, en zoo lang met eerbied en bewondering zullen worden aangestaard, als er gevonden zullen worden, die prijs stellen op ware verlichting. En het kan niet anders; want het zuivere Christendom, zoo als het alleen gekend wordt uit eene vlijtige beoefening van den Bijbel, gezond verstaan en met kennis van zaken verklaard; het Christendom, gereinigd van alle vlekken, die, in den loop der eeuwen, door onkunde, hoogmoed en bedrog daarop geworpen zijn, is in deszelfs oorsprong, vestiging en voortplanting (om met eenen beroemden DuitscherGa naar voetnoot(†) te spreken) zoo kennelijk het werk eener hoogere, Goddelijke tuschenkomst, ter bewaring en uitbreiding der ware Godsdienst, dat gemis van geloof aan hetzelve en aan de waarheden, welke het deels heeft ontdekt, deels opgeklaard en bevestigd, met goed regt mag worden aangemerkt als een treurig bewijs voor het gemis der ware verlichting.Ga naar voetnoot(‡) Als dan een Afgevaardigde in Frankrijk openlijk zeggen durft, dat het Christendom heeft uitgediend, heeft hij, om er niets meer van te zeggen, den bast voor de kern en den schijn voor het wezen aangezien, en in meer dan één | |
[pagina 487]
| |
opzigt het spreekwoord bevestigd, waarmede ik begon: ‘'t Is al geen goud, wat er blinkt.’ In even naauw verband, als godsdienstig-Christelijk geloof staat, tot ware verlichting, zoo innig is ook met haar, ten derde, vereenigd zedelijke beschaving. Niets is natuurlijker en eenvoudiger; want gelijk er in 't algemeen geene ware deugd kan bestaan zonder godsdienstig geloof, zoo bestaat er ook geen waar godsdienstig geloof, dat dien naam verdient, zonder deugd. En nu moge het waar zijn, dat deugd niet altijd van geluk vergezeld is, men vindt toch volstrekt geen wezenlijk geluk zonder deugd. Dit zijn geene uit de lucht gegrepene magtspreuken, maar stellige waarheden, welke alleen door onkunde of eene ziekte der ziel, ongeneeslijker en gevaarlijker dan de Cholera, kunnen worden betwijfeld. En is dit zoo, dan loopt ook niets duidelijker in het oog, dan dat verlichting, dezen naam waardig, hand aan hand moet gepaard gaan met zedelijke beschaving; want iedere verwijdering van haar is verwijdering van geluk, en geluk is toch wel der menschen hoogste goed, het eenigst doel van al hun streven. Ontbreekt dan ergens de regte verhouding tusschen verlichting en deugd; dat is te zeggen, tusschen voortgang in verstandsontwikkeling en veredeling van het hart, of tuschen vermeerdering van kennis en eerbied voor die zedelijke wetten, welke de Almagtige met zijnen vinger in de harten der menschen heeft ingedrukt; zoo ontstaat er allengs eene uitmiddelpuntigheid, welke te gevaarlijker wordt, naar mate de verlichting in uitgebreidheid en algemeenheid toeneemt. Maar dit kan dan ook onmogelijk ware verlichting zijn. Even zeker toch als deze tot het godsdienstig-Christelijk geloof leidt, en als van zelve zich daarmede vereenigt; zoo zeker ook leidt zij tot deugd, en de naauwste verbindtenis met haar. En ook dit is natuurlijk; want hoe meer waarlijk en geheel verlicht, des te helderder wordt het bewustzijn van een eeuwig en onveranderlijk onderscheid tusschen goed en kwaad; een on- | |
[pagina 488]
| |
derscheid, wel vatbaar voor wijzigingen, maar in zijn wezen volstrekt onuitroeibaar, omdat het, gegrond in den aard der dingen, tot de menschelijke natuur behoort, aan haar niet toevallig, maar noodzakelijk eigen. En het is juist dit helder bewustzijn, hetwelk de deugd vestigt op een' vasten en onwankelbaren grondslag, waaruit, als zoo vele beken uit eene klare bron, niet alleen de algemeen geachte deugden van wijsheid, regtvaardigheid, matigheid en heldenmoed voortvloeijen, maar ook al die pligten van gehoorzaamheid aan de grondwettige instellingen des lands, van goede trouw in handel en wandel, van nijverheid, spaarzaamheid, billijkheid en onbaatzuchtige menschenliefde, op wier gemoedelijke vervulling het welzijn van den Staat, van huisgezinnen en ondeeligen berust. Aldus vereenigt zich ware verlichting met ware deugd, en stelt één schoon geheel daar; even als in de natuur lichtstof en warmtestof zich naauw verbinden, en door die verbindtenis alles opklaren, bezielen, vruchtbaar maken en vervrolijken. Het is deze verlichting alleen, welke voldoet aan al de behoeften van den mensch, en hem aan zijne bestemming doet beantwoorden; hem waarlijk groot en goed, beminnelijk en gelukkig maakt, en tot een' zegen doet zijn voor de wereld, tot een' zegen voor het maatschappelijk en huiselijk leven. Maar verlichting zonder strekking of doel, om zich aan het ware, goede en edele aan te sluiten, wat is zij anders dan een slonkerend gestarnte, van hetwelk wel eenig flaauw licht, maar geene warmte afstraalt; eene waterbel, waarmede slechts kinderen zich kunnen vermaken? Schijnen ons dan opmerking en ervaring te leeren, dat aan de hedendaagsche verlichting, in meer dan één opzigt, en om meer dan ééne reden, de gezegde hoedanigheden ontbreken, laat dit ons echter niet in verzoeking brengen, om haar geheel te veroordeelen, veel minder om haar tegen te werken; maar aansporen, om aan dezelve die verstandige rigting en wijziging te geven, | |
[pagina 489]
| |
welke haar het eenige ware doel helpt bereiken: ook hier ziende op de natuur, en hare aanwijzingen, die nimmer misleiden of bedriegen, volgende, welke ons leeren, dat, hoe naauw ook licht en warmte verbonden zijn, evenwel het licht voorafgaat, en de warmte allengs volgt; en de warmte toeneemt, naar mate het licht, voortgaande, rijst, en hooger en hooger opklimt.Ga naar voetnoot(*) In dezen zin werkende, zullen wij ons met der daad verdienstelijk maken bij het tegenwoordige geslacht, en geheel werken in den geest onzer Maatschappij, die uitgaat van het beginsel, om, door middel van het verstand, te werken op het hart, en alzoo den geheelen mensch langzamerhand te ontwikkelen, te beschaven, te volmaken, tot zijne ware bestemming op te leiden, en gelukkig te maken voor meer dan ééne wereld. |
|