Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Russische Taal.De taal der Russen is bij ons, Duitschers, die ons anders zoo zeer met vreemde talen bezig houden, op verre na nog niet zoo bekend, als zij zulks werkelijk verdient. Geene andere taal des ouden en des nieuwen tijds heeft zich over een zoo groot deel der aarde verbreid, noch die der wereldbeheerschende Romeinen, noch die der, alle drie deelen der oude wereld als een vloed overstroomende, Arabieren, ten tijde des schoonsten bloeis van hun Kalisaat. Van de grenzen van Boheme tot Kamschatka wordt deze taal gesproken, en deze waarlijk ontzaggelijke aardgordel heeft op vele plaatsen eene breedte van verscheidene honderd (Duitsche) mijlen. De eigenlijke Slavonische spraak van Rusland heeft in deze gansche groote uitbreiding bijkans geene dialekten. Immers het Klein-Russisch in de Ukraine, gelijk de Siberisch-Russische spraak, wordt door elken Moskoviter of Petersburger, zonder eenige moeite, terstond verstaan. Gelijk het volksgezang door het gansche groote rijk dezelsde nationale wijzen heeft, zoo wordt ook overal slechts dezelfde taal gesproken, door de eigenlijke Russen, de hoofdinwoners des lands, namelijk; want van de Tartaarsche, Finsche, Mongoolsche en andere spraken wordt hier niet gerept. | |
[pagina 450]
| |
Bij deze buitengewone uitbreiding geniet de Russische taal nog een ander voordeel, hetwelk de Hoogduitsche en met dezelve verwante talen ontberen. Onze Oud-Duitsche taal is verloren gegaan; van de gezangen der Barden is niets meer over, en, hetgeen wij van latere gedenkstukken hebben gered, is ons geheel vreemd geworden, en schier het uitsluitend eigendom van geleerde taalonderzoekers, en zonder eenigen invloed op het bijzondere taaleigen (Idiom) des volks. Niet alzoo de Russische taal: de oude stam, uit welken deze nieuwe, krachtige boom voortkwam, leeft nog, wel niet meet in de volkstaal, maar in de kerktaal des volks. Dit oude taaleigen moet, wel is waar, aangeleerd worden, hetgeen de zaak der geestelijken en der eigenlijke geleerden is. Naardien het echter deze zijn, welke als schrijvers optreden en daardoor de beschaafde volkstaal regelen, en bovendien het verschil tusschen de oude en de nieuwe taal, met betrekking tot den vorm, niet veel beduidt, terwijl met opzigt tot den geest nagenoeg geheel geen verschil plaats heeft, zoo is men in staat, en zulks geheel overeenkomstig met den aard der Russische taal, uit die oude en nog immer frissche bron te putten, en daardoor de nieuwe taal te verrijken en te beschaven. Eene geringe wijziging, eene voor den vreemdeling dikwijls onmerkbare buiging van het oude woord vormt terstond het nieuwe, dat onmiddellijk den stempel der algemeene gangbaarheid verkrijgt. Deze aanwinst wordt te gereeder aangenomen, daar zij uit dezelfde bron vloeit, waaruit de gansche Nieuw-Russische taal is voortgekomen; en, daar deze bron tevens heilig geacht wordt, zijn die nieuwgevormde woorden, reeds bij derzelver ontstaan, met eene waardigheid omgeven, die dezelve bijzonder geschikt maakt voor den verheven' stijl. Hoe arm is daarbij b.v. de Poolsche taal, die, hoezeer desgelijks eene Slavonische, zich niet schaamt, zich, in den hoogeren gezelschaps- en boekenstijl, met Hoogduitsche en Fransche woorden, welke zij nagenoeg onveranderd opneemt, op te flikken, en door dien vreemden, bonten tooi haar wezen, en tevens den eigenaardigen stempel harer nationaliteit, te bederven. Niet veel beter is het te dezen met het Hoogduitsch gesteld, welks wetenschappelijke werken van Latijnsche en Grieksche woorden krielen, die onzer tale even vreemd zijn, als de Fransche moesjes het Oud-Poolsche gelaat. Overigens valt het den vreemdeling zwaar, het Russisch eenigzins volkomen aan te leeren, omdat hem alles in die | |
[pagina 451]
| |
taal vreemd is, en hem geen enkel reeds uit andere talen bekend woord te gemoet komt, gelijk b.v. den Duitscher, wanneer hij Engelsch, of den Italiaan, wanneer hij Fransch wil leeren spreken. Maar de grootste moeijelijkheid der Russische taal ligt in haren grooten rijkdom; voorts in hare spraakkunst, die schier geene regels, maar slechts uitzonderingen heeft, en door hare veelledige beweegbaarheid zwaar te vatten is; en eindelijk in de uitspraak, die een vreemdeling niet ligt zich volkomen eigen maakt, wanneer hij niet reeds van zijne jeugd af aan zich in het land bevond. Des te gemakkelijker integendeel leert de Rus vreemde talen, waartoe hij zelfs een bijzonder talent schijnt te hebben, daar men bij beschaafde lieden veelvuldig menschen vindt, die de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen ten volle magtig zijn. De vaardigheid, waarmede de Rus niet alleen alles begrijpt, maar ook, dikwijls door de eenvoudigste middelen, elken arbeid verrigt, komt hem waarschijnlijk ook hier niet minder, dan de moeijelijkheid zijner eigene taal zelve, te stade. Immers, nadat hij deze moeijelijkheid gelukkig is te boven gekomen, moet hem elke andere taal gemakkelijk schijnen; gelijk hij, die eene klassieke vorming ontvangen, en met de Latijnsche taal eenen aanvang gemaakt heeft, voor 't minst de innerlijke zamenstelling van elke andere spraak gemakkelijker overziet. En hier vinden wij ons wederom tot den hoofdtrek in het karakter der Russen teruggeleid, tot zijn bloedrijk temperament, waaraan hij zijne vlugheid, zijne kinderlijke goedaardigheid en gezellige vrolijkheid, als ook zijne onversaagdheid in gevaren is verschuldigd. Deze en de daarmede verbondene trekken vallen den opmerkzamen waarnemer bij den eersten opslag in het oog. De gemeenste Rus heeft een' vasten en tevens vluggen tred, uitdrukking en zelfs bevalligheid in zijne bewegingen, spreekt met zijnen meerderen zonder verlegenheid, en treedt het gevaar zonder vrees tegen. Den zwaarsten arbeid verligt en verzoet hij zich door vrolijk gezang, en zijn vlug omloopend bloed doet hem noch voor het nabijzijnde gevaar schromen, noch veel aan de toekomst denken. Deze zorgeloosheid brengt hem zelfs niet zelden in ongelegenheid, waaruit hem echter dezelfde vrolijke gemoedsgesteldheid en zijne tegenwoordigheid van geest ook weder redt. Voorzigtigheidsmaatregelen zijn geenszins zijne zaak. Zelfs zijne spelen moeten met gevaar verbonden zijn, zoo zij hem zullen boeijen. Om zich eenige schreden te besparen, | |
[pagina 452]
| |
klimt hij over eene vermolmde plank, en in het gedrang der rijtuigen ziet hij naar alle kanten, behalve voor zich, heen. De groote vorderingen, welke dit volk, tot heden, onder omstandigheden, die voor deszelfs verstandelijke en nationale ontwikkeling niet altijd gunstig waren, heeft gemaakt, is het grootendeels aan genoemde hoedanigheden verschuidigd; en wanneer de Genius, die hetzelve tot hiertoe in bescherming heeft genomen, het verder bijstaat, zoo zullen wij dit volk weldra op den weg tot verderen voortgang, en in een licht zien, dat ons wel kan verblinden, maar dat wij niet in staat zijn met onze verouderde aanspraken uit te dooven. |
|