Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Mengelwerk.Gedachten na het hooren eener verhandeling over de Artesische boorputten.(Voorgelezen in eene Letterkundige Maatschappij.)
Kunsten en wetenschappen: ziedaar de hefboom, met welken de wereld, die wij kennen, de gansche gedaante der aarde, met hare rijken en staten, als uit den afgrond der duisternis en woestheid is opgebeurd en nog dagelijks tot glansrijker hoogte wordt gevoerd; kunsten en wetenschappen, naauw vereenigd, te zamen werkende, als eene Godheid beschouwd, die, velerlei krachten oefenende, dezelve menigmaal tot ééne bron doet zamenvloeijen, waaruit wederom de verschillendste beken stroomen. Gij, Letterkunde, die de taal beschaaft, het eene volk het andere leert verstaan, de eene eeuw aan de andere bindt, en alle kennis, elke ontdekking, wetenschap of kunst van éénen tot het eigendom van duizenden, van duizenden tot het eigendom van éénen maakt; die den smaak en het harte vormt, ja, als met Orpheus' lier, uit woeste boschbewoners onnavolgbare Grieken schept! En gij, Natuurkunde, zonder welke de mensch eigenlijk niet kan bestaan en leven, die hem bij iedere schrede in dit rijk der natuur moet vergezellen en voorlichten, maar die hem ook tot den heer van hetzelve maakt, ja hem de schepping doet herscheppen, - die de zee tot een effen pad, de woestijn tot eene vruchtbare streek, de winden tot zijne dienaars, het vreeselijk vuur tot zijn nuttigst werktuig stelt, en tot de onzigtbare, geheimzinnige krachten toe, van welke wij niets begrijpen, door uwe bezweringen oproept, om te dooden of levend te maken! Schilderkunst, die u aan beiden aansluit! Toonkunst, die, op een' gespannen darm of door eene houten buis, tot het innigste der ziele spreekt, de hartstogten opwekt en leidt, de gedachten ten hemel voert, | |
[pagina 430]
| |
en alleen waardig geacht wordt ons tot voor Gods troon te vergezellen en Hem ten offer der verheerlijking te worden toegewijd! Kunsten en wetenschappen - wie gevoelt geen' eerbied, wanneer hij uwen tempel binnentreedt, wanneer hij over uwe weldaden, over uwe schepping nadenkt, in welke wij verkeeren - wij, stadbewoners, handelaars, beschaafde lieden, die naauwelijks eene gift der natuur anders dan uit de hand der kunst ontvangen - wij, Amsterdammers, zeg ik, bovenal, die eerst den grond moesten vormen, waarop wij onze prachtige en gemakkelijke woningen konden bouwen! Ja, M.H., deze uitroeping perst mij het gevoel af, bij de gedachte aan zoo vele wonderen, als het menschelijk vernuft, vooral in de laatste jaren, op vroege en latere ontdekkingen heeft gebouwd; gedachte, die ons de toekomst met nog al grootscher verwachting doet tegenzien, en slechts de kortstondigheid leert beklagen, welke aan ons leven en genot dezer heerlijkheid is verbonden. Niet alleen toch blijkt ons uit het verledene de vruchtbaarheid van den menschelijken geest, die, over den Chaos zwevende, met elken dag nieuwe scheppingen doet ontstaan; maar ook het verband, waarin deze tot elkander staan, als eene kluw, die zich van zelve ontwikkelt, eene moederplant, door toeval of nieuwe vernuftspranken bevrucht, om telkens schooner bloemen en voedzamer zaden voort te brengen. Zoo werkt de kennis op de oefening onzer kracht en het gebruik der schatten, door God in het geschapene gelegd. En desgelijks werken deze op onze kennis terug, om ons de geheime bronnen te doen ontdekken, uit welke Hij ons geslacht sedert eeuwen laafde, en de wonderbare eenvoudigheid der middelen te doen inzien, met welke Hij het meest verbazende tot stand bragt. Nog zal het u even raadselachtig zijn, waarop al deze hooggespannene, maar weinig bepaalde gedachten moeten uitloopen. Ik weet inderdaad zelf niet regt, G.G., van welken kant ik de stoffe zal aanvatten, of welke leiding en vorm ik zal kiezen, om u een denkbeeld te ont- | |
[pagina 431]
| |
wikkelen, dat slechts als de schaduw van een reuzenbeeld voor mijne eigene ziele staat. Doch welaan, volgen wij de orde, door tijd en omstandigheden aan de hand gedaan. Schoon de H. Geschiedenis ons leert, dat het menschdom uit éénen bloede geschapen is, vinden wij echter, volgens denzelfden Goddelijken wil, reeds vroeg den ganschen aardbodem door hetzelve bewoond. Onmetelijke zeeën en bruisende stroomen, onuitoogbare bergen en naakte rotsen, akelige moerassen en brandende woestijnen scheiden het eene geslacht van het andere. Hoe velen van dezelve derwaarts kwamen, hoe de menigte van eilanden in de groote Zuidzee, b.v., met menschen is bevolkt geworden, wier zeevaartkunde, bij hunne ontdekking, nog in de eerste kindschheid was, zal welligt nooit geheel opgehelderd worden. Wij kennen het verledene alleen van die volken, welke eene geschiedenis bezitten, of althans hunne lotgevallen in de algemeene historie der wereld zien opgenomen. Bij dezen nu bieden zich vooral twee middelen van gemeenschap aan, welke voor eene nadere beoordeeling vatbaar zijn. Het eerste: over zee. Wij weten, dat het grootste gedeelte van onzen aardbol met water bedekt is; dat, hetgeen vast land genoemd wordt, inderdaad slechts uit grootere eilanden bestaat, die, zelve wederom met breede stroomen doorsneden, of geheel niet, of slechts langs verre en onbekende omwegen, voor elkander toegankelijk zijn. Ondertusschen werd al vroeg gebruik van die eigenschap des waters gemaakt, dat vele voorwerpen op hetzelve drijven. Van kleine proeven geraakte men allengs tot stouter ondernemingen, bij welke nu van den op- en afloop eener rivier, dan van den wind zal zijn gebruik gemaakt, om in het gebrek of te kort schietende van menschelijke kracht ter voortstuwing te voorzien. Maar, hoe onvoldoende bleven deze middelen, om den Oceaan in te steken, zich buiten het gezigt des lands te begeven, en daar, zonder spoor of leidsman, op de genade der winden te drijven! Ondertusschen maakte iedere stap moediger, en, terwijl allerlei | |
[pagina 432]
| |
hartstogten, begeerte, wraak, nieuwsgierigheid, woelden, en allerlei toevalligheden, afdwalingen, rampspoeden, hulpe boden, peinsde het schrander vernuft en maakte het verstand gevolgtrekkingen, om nieuwe middelen tot gebruik uit te vinden. Zoo is de zeevaart, als van een hulpeloos knaapje, tot een' reus opgegroeid; en hetgeen voormaals eene scheiding was, dat is een middel van vereeniging geworden. Onze geheele handel rust op dezen grond; groote schepen voeren ons de waren uit Zuid en Noord toe; waar een land slechts door de zee wordt bespoeld, daar is de deur voor ons geopend, daar vinden wij als 't ware bekenden en geburen, die ons met het hunne bijstaan, en wederkeerig, wat zij behoeven, van en door ons ontvangen. Dat is het werk van wetenschap en kunst. Daartoe dient niet alleen de bouwkunde, die groote schepen zamenstelt, geschikt om wind en stroom te tarten, noch de schrandere berekening der werktuigkunde, die den ongestadigen luchtstroom de rigting aanwijst, in welke hij zijne kracht moet oefenen, en door middel van zeil en roer, zonder eenige eigene inspanning, ons vaartuig met ontzaggelijke snelheid doet voortspoeden; maar ook de kennis van den hemel, deszelfs gesternten, hunnen stand en loop, benevens die wondersteen, welke, als het geweten in den mensch, onder allerlei slingering en misleiding, immer het ware noorden aanwijst. Maar er is onder de opgesomde muren des afscheidsels, die de menschen in gansch afgezonderde natiën verdeelen, nog één schijnbaar onoverkomelijke. Het zijn de onmetelijke zandwoestijnen, die grootelijks in of bij het vroegst bewoonde gedeelte des aardbodems, maar vooral in Afrika, gevonden worden. Of het de hemelhooge bergen zijn, die de wolken, door vaststaande winden, uit één' en denzelfden hoek aangedreven, beletten, deze deelen der aarde te besproeijen; of het de verbazende hitte is, die hier, door het zand weêrkaatst, de dampen in de lucht belet tot regendroppen te verdikken, of dat de onvruchtbare grond nieuwe verhindering | |
[pagina 433]
| |
oplevert, om deze zwarigheden te boven te komen, zoodat er geen hoog geboomte opschiet, 't welk de wolken aantrekt en vogelen en dieren lokt, die zaden en bemesting medebrengen, en ook die kleine plantjes ontbreken, welke langzamerhand vastheid en vet aan den bodem mededeelen, dan of het bewegelijke, telkens omgewoelde en opgehoopte zand allen duur derzelven tegenhoudt, - genoeg, geen sprietje groeit op deze, honderden van mijlen lange en breede, velden; dier noch insekt laat er zich hooren; of zoo er een levend schepsel verdoolde, het is een verslindende leeuw of een onweêrstaanbare roover. Wie zal deze zandzeeën oversteken? Wie zal zich van teerkost, van water voor zich en zijne lastdieren, gedurende vele weken, voorzien? Wie zal het in deze brandende hitte, zonder eenige schaduw, zonder andere verpoozing, dan den kouden nacht, uithouden? En toch zien wij ook deze zwarigheden verwonnen. Wij zien den karavanenhandel, veel vroeger nog dan beduidende scheepvaart, in vollen gang, ja, tot vóór korte eeuwen, alleen de waar uit het diepste van Indië aanvoeren, die wij door middel der zee slechts over Europa wisten te verdeelen. De alleroudste geschiedenis, door mozes uit vroegere overleveringen zaamgesteld, vermeldt ons reeds de Ismaëlieten met hunne kemelen, die op het vruchtbare Egypte handel dreven. En nog bestaat geen ander middel van gemeenschap tusschen de volken in het binnenland. De natuur, die overal, waar slechts leven bestaan kan, zoodanige schepselen voortbrengt, wier behoefte te dier plaatse vervuld, wier vermogens aldaar aangewend kunnen worden, teelde in den omtrek dezer woestijnen dien straks gemelden kemel, onvermoeid, snel, gedwee, met het schraalste voedsel tevreden, in staat zich voor vele dagen van noodigen drank te voorzien. En de mensch, die zich al den rijkdom der schepping weet toe te eigenen en ten nutte te maken, rigtte denzelven af, om hem op deze togten te dienen. Zoo zien wij de zonen van jakob naar het rijk der pharao's henen- | |
[pagina 434]
| |
trekken, om van daar koren te halen; gelijk wij er vroeger de kinderen der woestijn hunne koopwaren en joseph als slaaf derwaarts zagen voeren. Immers, die zelfde rijkdom der natuur in verscheidenheid van voortbrengsels, en deze bijzondere gesteldheid van den mensch - arm in zichzelven, alles van zijnen geest, van zijne oefening en inspanning moetende wachten - zijn nood en begeerte brengen de natiën in beweging, om ruilingen met andere aan te gaan. Deze mist het onontbeerlijke; die wenscht het aangename. Deze moet zich zelfs het onmisbare zout van op grooten afstand bezorgen; die vlast op edele gesteenten, vooral edele metalen, als algemeen middel van handel welhaast het begeerlijkste voorwerp geworden. Vooral ook trekt de slavenhandel al vroeg onze aandacht. Waar zich in die tijden een Staat tot aanzien en bloei verhief, eene enkele hoofdstad honderdduizenden van menschen vergaarde, en zulk een middelpunt van uitgebreide landen de weelde zijner bewoners tot eene hooge maat deed rijzen, daar schijnt de slavenstand inderdaad onontbeerlijk te zijn geweest. Waar men geene molens had om het koren te malen, geenen ploeg om de aarde te doorwroeten, geene werktuigen van allerlei aard, die den arbeid thans verligten, en menigmaal geene gelegenheid om vele lastdieren te kweeken en te voeden: hoe zou men het daar zonder gedwongen arbeid van vele handen hebben kunnen stellen; hoe zou het magtige, beschaafde volk, niet in staat de woeste bewoners van andere streken vrijwillig tot zijne dienst te nopen, zich niet geregtigd hebben geacht hen daartoe te dwingen; hoe zou het, eerst zijne krijgsgevangenen, straks die van anderen, en eindelijk allerlei geroofden, daartoe niet gereedelijk hebben aangewend? Heeft niet deze zelfde grond van onontbeerlijkheid in het weelderig Europa dit gebruik, ten aanzien der Negers in zijne volkplantingen, in weerwil van het Christendom, tot op onze dagen staande gehouden? En weten wij wel, wat wij doen, wanneer we, de uitvinding veler nieuwe werktuigen in onze dagen misprijzende, de duizenden van meestal slaafsche handen | |
[pagina 435]
| |
voorbijzien, die voorheen aan den roeiriem zoo wel, als aan de pen en wat niet al gekluisterd waren, thans door zeil- of stoomtuig, door drukpers en spinstoel en weefgetouw rijkelijk vervangen? Ja, schijnt de machine hier bijna tot een redelijk mensch verheven, daar was deze overal tot een werktuig vernederd en genoot weinig meerdere regten. Maar, M.H., herinnert u, dat ik van vele honderden mijlen uitgebreidheid der woestijnen sprak, die volken van volken scheiden, en vraagt nogmaals: hoe waren deze togten mogelijk? De kameel moge weinig behoeven, hij behoeft toch iets; hij moge zich voor vele dagen van vocht voorzien, het zijn weken, die tot de reis gevorderd worden. Daarenboven heeft hij de koopwaar en den voorraad voor zijnen eigenaar en drijver te voeren. En besta ook de karavane uit tien- en honderdtallen, elk brengt zijne behoeften en weinig anders mede. Inderdaad, het menschelijk vernuft had deze zwarigheid niet zoo vroeg, ligt wel nimmer verwonnen. Doch eene bijzondere omstandigheid, een nimmer te hopen verschijnsel kwam hem hier vriendelijk te gemoet. Te midden van die uitgebreide velden des doods, onder gelijken involed van denzelfden brandenden hemel, van elke zee of rivier afgescheiden, bevinden zich enkele gezegende plekken, waar de schaduw rust en verademing, de boomen veldvrucht overvloedig voedsel, de beek niet slechts dadelijke verkwikking, maar voorraad tot de verdere reize geeft. Van die heerlijke uitzonderingen op de algemeene onvruchtbaarheid heeft de mensch, door ondervinding en nadenken, eene aaneenschakeling van herbergen en voorraadschuren gemaakt, die hem de meest afgelegene oorden veilig doen bereiken. De hemel, met zijne onveranderlijke gesternten, wijst hem de te houdene streek aan. En wanneer hij nog vele uren van de Oase (zoo noemt men deze eilanden in eene zandzee) verwijderd is, en met het oog of oor niets kan ontdekken, dan bespeurt hij haar echter reeds, dan verheft de kemel het nederhangend hoofd, | |
[pagina 436]
| |
rekt den hals en strekt den geopenden mond voorwaarts, als om de waterdeeltjes der lucht in te snuiven, dan herleeft het gansche dier en zijn meester met hetzelve, dan gaat een vrolijk gejuich van de geheele karavane op, en alles versnelt zijne schreden. Eindelijk blaauwt het paradijs in de verte; vogelen en insekten laten zich vernemen, ja allerlei, ook gevaarlijk gedierte tuigt van nieuw leven. Nu hoort men den palmboom ruischen, ziet het groen de velden bedekken, ademt de heerlijke geuren in, en schat de minste verkwikking te hooger, hoe langer men alle dergelijke moest missen. Maar, van waar deze paradijzen, deze heerlijke plaatsen van rust en verkwikking? De naaste, zoo wel als de meest verwijderde oorzaak is spoedig aangewezen. Deze is de weldadige Voorzienigheid, gene eene bron, door Hare zorg daar geplaatst, een' rijken overvloed van koel en zuiver vocht opgevende, dat alles besproeit; zoo ontstaat van zelve groei en leven, zoo biedt het eene het andere hulp, om den grond met planten en dieren te bedekken. Maar de middeloorzaak, M.H., de oplossing van het raadsel, uit welke verborgene ader welt dat overvloedige vocht op - hier, waar alles droog en dor is, waar zee noch rivier in de nabijheid en geen water in het doorwoelde zand is te ontdekken? Ik weet niet, (schoon ik het naauwelijks betwijfel) of men hieromtrent bepaalde gissingen heeft gewaagd. Noch natuur- noch aard- en aardrijkskenner van beroep, merk ik slechts de bloemen en vruchten op, ons door de zorgvuldige kweekers dezer rijke velden van menschelijke kennis aan de hand gedaan. En als zoodanig trof mij vóór eenigen tijd die aanmerking, welke de ware aanleiding tot al het gesprokene is geworden. Ik sprak reeds van den nood en de begeerte des menschen, als de twee polen van zijn bestaan, om welke alle zijne grootheid, door ontwikkeling, draait - van het zout en het goud, niet slechts in het zand opgespoord of uit het water getrokken, maar menigmaal tot uit het hart der aarde opgedolven. Ik zou met geen min- | |
[pagina 437]
| |
der regt van andere stoffen en metalen, ijzer, kolen, marmer, wat niet al, kunnen spreken, en u in de mijnen, bij de bereidingen en vervoeringen van het opgegravene, de kunst en wetenschap der menschen, hunne stoutheid, hunne eigene scheppingen doen bewonderen. Onder de werktuigen, door hen gebezigd, is ook de grondboor, door middel van welke men de aarde, tot op eene verbazende diepte, onderzoekt, om te weten, wat dezelve zal kunnen opleveren. Onbegrijpelijk kunstig is dit werktuig, zoo als hetzelve althans tot straks te melden einde wordt gebezigd. Geene steenrots biedt het wederstand, geen rullig zand of dun slijk belet het, den gemaakten doorgang open te houden, en hetgeen daaronder ligt zuiver voor den dag te brengen. En welk is nu het gebruik, waarvan ik zoo even sprak? Het is, M.H., om water uit het diepste van den afgrond op te halen; wat zeg ik! om hetzelve slechts een' doorgang naar boven te verschaffen. Want met kracht komt het te voorschijn, dikwijls tot overstroomens toe; zoodanig, dat het alles dreigt onder water te zetten, en de stopping somtijds niet minder noodig en moeijelijk wordt, dan eerst de opening was. Zoodanig middel, om zich eene onuitputtelijke bron van zuiver water te scheppen, is thans in een deel van Frankrijk en Engeland van vrij algemeen gebruik; en bedrieg ik mij niet, dan is hetzelve ook reeds tot besproeijing en verbetering van dorre gronden aangewend. Het blijkt dus, dat er, diep in den grond, een groote voorraad van deze onontbeerlijkste hoofdstof wordt gevonden, ja dat dezelve met kracht naar boven gedreven, en alleen door de daarop rustende beletselen verhinderd wordt zich te vertoonen. En van waar vooral dit laatste verschijnsel? Van waar, dat het water uit de onzigtbare, diep verborgene wellen zich van zelve zoo krachtig verheft? Ziehier, wat men er ons van zegt, en ik zonder teekening of natuurkundige berekening daarvan kan mededeelen. De onophoudelijke regens, op de aarde gevallen, doordringen zigtbaar, schoon niet even spoedig | |
[pagina 438]
| |
en gemakkelijk, derzelver oppervlakte. Hier en daar, op rotsgronden bij voorbeeld, gebeurt dit echter niet, en het is slechts bij afstrooming of door den wind, dat het langzamerhand verdwijnt. Het is natuurlijk te verwachten, dat de verzakking van het vocht, in de lagere deelen der aarde, soms door even ondoordringbare grondlagen wordt gestuit, en dit, wanneer aanmerkelijke hoogten zulk een veld omringen, geweldig opgehoopt. Ja, deze aanvoer, al gedurig toenemende en niet meer te bergen, zet zich, volgens de wetten der waterweegkunde, die somtijds onze regenbakken doen bersten, met alle kracht, naar elke zijde uit, tot dat het een' uitgang, een' zwakker' wederstand, eene doordringbaarder grondlage vindt, om zich alsdan op nieuw te verspreiden en meer of minder diep te dalen. Doch bevindt zich geen weg dan naar boven geopend, vindt het dáár alleen geenen of zwakken tegenstand, zoo volgt van zelve, dat het zich verheft, dat het met meerder of minder kracht en overvloed oprijst en de oppervlakte der aarde besproeit. Dit wordt door de boring bewerkt, en de vraag blijft slechts over, of zij overal deze werking zou doen. Tot nog toe schijnt zij, op de regte wijze ondernomen zijnde, niet mislukt te wezen, schoon de moeite en de vereischte diepte van den put, zoo wel als de kracht en rijkdom van den waterstroom, veel verschil oplevert. Maar tot nog toe schijnt het ook maar alleen in Engeland en het naburig gedeelte van Frankrijk beproefd te zijn, beide met krijtbergen omringd, die hunnen ondoordringbaren bodem onder het gansche land schijnen heen te strekken. Doch ziehier juist het treffende, waarvan ik sprak. In een vaderlandsch werk over Afrika, bij de beschrijving der vreeselijke woestijn Zara, in het oosten vooral met verscheidene Oasen of vruchtbare eilanden bezaaid, lezen wij het volgende: ‘In dezelfde rigting als de Nijl van Egypte loopt eene rij kalkachtige heuvels; aan derzelver westelijk einde breidt zich de groote Libysche woestijn uit, of liever tusschen de eerste en eene meer westelijke heuvelrij. Hier nu borrelen ver- | |
[pagina 439]
| |
scheidene waterbronnen uit het zand op, en vormen in 't rond eenen vruchtbaren grond om zich heen. Drie derzelven vindt men in deze rigting van het N. naar het Z., de kleine, de Oase van Dakel, en de groote.’Ga naar voetnoot(*) Wie kan nalaten hier vergelijkingen te maken? Wie acht het onmogelijk, dat de natuur zelve, door de toevallige gesteldheid van den grond geholpen, hier het werk der menschen voor hare rekening heeft genomen - dat de kracht des opborrelenden waters allen wederstand heeft overwonnen en het bevruchtend vocht over de aarde uitgestort? En indien dit eens zoo ware, indien wij het geheim - moet ik zeggen der natuur of der Voorzienigheid? - in dit opzigt hadden ontdekt, welke mogelijke uitzigten van herschepping der aarde deden zich daarmede niet in de wijde verte op! Denkt geenszins, G.T., dat ik mijne onkunde, of de plaats, die ik hier inneem, zoo ver vergeet, om, als een voorstander der toegepaste wetenschap, met nieuwe ontwerpen voor den dag te treden. De woestijn zou bij ons, die aan groote wateren zitten, daartoe inderdaad wel het laatst moeten in aanmerking komen. Maar, hier keer ik tot mijne eerste gedachte terug: wat is er op aarde niet veranderd! Hoe is dezelve door den mensch herschapen! En welke vorderingen in den laatsten tijd doen ons niet zien, dat er nog oneindig meer kan gebeuren! De afstanden verdwijnen, wanneer de stoute Brit, door bergen en afgronden, in uren tijds tientallen van mijlen aflegt. De loop en keer van wind of stroom wordt den schipper onverschillig, die den stoom te zijner beschikking heeft; en de eilanden worden daardoor als met vaste bruggen eener ongestoorde gemeenschap aan elkander verbonden. Wie weet, of de woestijn niet eenmaal, veel meer nog dan de zee, tot een begaanbaar pad, of, volgens jezaias, tot een vruchtbaar veld gemaakt worde? Immers de kunsten en wetenschappen wandelen de aarde rond. Azië had hare beurt; Europa begint ze | |
[pagina 440]
| |
reeds aan anderen af te staan. Afrika heeft wel vroeg haar Egypte, haar Carthago en zelfs latere Staten gehad, vol bloei en welvaart; maar hare woestijnen, die ons tot hiertoe de kennis aan dit uitgebreid en volkrijk werelddeel grootendeels ontzeggen, zijn voor de meeste inboorlingen desgelijks nog onoverkomelijke hinderpalen. Wat zal de toekomst eenmaal baren? Nog is het menschelijk geslacht slechts weinige duizend jaren oud. Traag zijn doorgaans de vorderingen der kindschheid - vele de verkeerdheden en verachteringen eener onbezonnen jeugd - talrijk de dagen van rust en loome vadzigheid. Maar menigmaal brengt ook de kwaal het middel mede; op de stilte volgt onrust, en het veld, eerst gespaard en onmerkbaar voorbereid, brengt daarna honderdvoude vruchten voort. Ziet daar, G.T., u mijne gedachten, zoo ik hoop, medegedeeld. Vraagt gij, waartoe dezelve moeten leiden? Om uw gevoel, uw nadenken op te wekken, u een betamelijk, verheven genoegen te verschaffen. Niet dat ik daartoe nederzat en vooraf koel berekende, hoe ik u tot mijne hoogte zou opvoeren en u mijne ruime, verhevene uitzigten openen. Neen, ik zelf schijn mij hier veeleer slechts het werktuig te zijn. Of grenst niet de onweêrstaanbare zucht tot mededeeling aan het dierlijk instinkt? Is niet de wetenschap, op welken hoogen of lagen trap geplaatst, als eene moeder, de weetgierigheid als een zuigeling te beschouwen, beide even begeerig den drang der natuur te volgen? Ja, ik vertrouw, met genoegen volgde mij uwe herinnering, ware het ook als door eene spoorlooze woestijn. Grootsch immers waren de overblijfsels der oudheid, langs welke wij als henentrokken, stout de verschieten, op welke onze blikken rustten, heerlijk de geuren, die ons hier en daar toewasemden. Vooral stond er ons telkens de mensch voor oogen, die dat alles bezielt. Vooral zagen wij dat heerlijk woord der scheppende Almagt vervuld: Laat ons menschen maken naar onzen beelde en naar onze gelijkenis, en dat zij heerschappije hebben over de visschen der zee en | |
[pagina 441]
| |
over het gevogelte des hemels en over het vee en over de geheele aarde! Ja, kunsten en wetenschappen! ja, Schrijf-, Druk- en elke andere kunst des beschaafden levens! heerlijk zijn uwe gaven. Kort moge ons leven zijn, en zeer beperkt de kring, dien wij met onze zinnen doorloopen, gij maakt ons deelgenoot aan de vroegere eeuwen, aan de andere landen, aan het denkbeeldige zelfs en de toekomst, die het eenmaal doet bestaan. Uw licht is als de zon, die de duisternis verdrijft, den schoonen morgen, den helderen middag voor ons vormt, en zelfs den avond nieuwe heerlijkheden achter de gloeijende purperwolken doet beloven. Wél, wél ons, die het licht zoeken en ons in hetzelve verlustigen! Wél ons, zoo het inderdaad ons hart verheft en onzen smaak reinigt! Daartoe iets bij te dragen, was de hoop, waarmede ik mij heb gestreeld. Dit bereikt te hebben, zal mijn toereikend loon wezen. S. |
|