| |
Daine van buiten en van binnen bekeken.
Een Magnetische Droom.
'k Droomde onlangs, (raar kan men droomen!)
'k Droomde, 'k was Magnetiseur,
En (waar kan een mensch toe komen?)
'k Leefde er van en grand seigneur.
'k Had het doel van mijn verlangen,
Daine's slaapmuts, onder 't hoofd,
Die, bij Hasselt opgevangen,
Mij voorlang reeds was beloofd.
Geïnspireerd door hooger magten,
Zag ik (met verlof gezegd)
In een paardenvijg meer krachten,
Dan in heel de apteek, gelegd!
'k Had almeê de gaaf verworven,
('t Was nog nooit zoo ver gebragt)
Elk, 't zij levend of gestorven,
Naakt te aanschouwen in den nacht.
'k Stak de slaapmuts onder 't linnen,
En, wie haar gedragen had,
Lag, van buiten en van binnen,
Vóór mij, open als een blad. -
Zie! daar ligt hij, (treedt vrij nader)
Daine!....Slaapt hij? Kan het zijn!
Slaapt dan ook een landverrader!....
't Is de zwijmel van den wijn.
Daine.....Wat die naam beteeken'?
Franschen oorsprong duidt hij aan. -
Laat uw Dictionnaire spreken:
‘Daine, hinde,’ vindt ge et staan.
| |
| |
Stel dan vrij uw' naam te pande,
Hindenchef van 't hindenheer!
Maaktet ge ook uw' roem te schande,
Toch hieldt gij uw' naam in eer! -
Schouwt dien kop; wat zegt die knobbel?
't Is de steelzin. En die kuil?
Trouweloosheid. En die bobbel?
Daar houdt zich de lafheid schuil.
Oog- en neusbouw, spits van boven,
Schijnt tot aanwas nog bekwaam;
Dikwijls gaan (men mag 't gelooven)
Lange neus en ooren zaam.
Met een dubbel vel omtogen,
Prijkt het stalen voorhoofdbeen;
Voorts de vingers kromgebogen,
Duidt naar zeker handwerk heen! -
Thans, na 't oppervlakkig schouwen,
Dring ik anatomisch door;
En ik draag u, in vertrouwen,
Wilt ge 't, mijn bevinding voor.
Iets kreeftaardigs in gewrichten
Wijst het beengestel mij aan;
Neiging dus tot kreeftenpligten,
Kreeftengang en kreeftbestaan!
't Maaksel van 's mans oog, inwendig,
Zweemt naar dat van os en paard;
En men wil, dat dit bestendig
Invloed heeft op 's menschen aard.
Wat toch maakt het vee der weiden
(Zoo geducht in lompe kracht)
Dus vreesachtig en bescheiden;
Wat toch schenkt ons de overmagt?
't Ligt in 't maaksel van hunne oogen,
Dat den schijn voor 't wezen houdt,
En den mensch en diens vermogen
Avregtsch en vergroot aanschouwt.
Zóó, waar zich gevaar liet rieken,
Zag dan Hasselt's Don Quichot
Reuzen ook in molenwieken,
Werd zijn ossenmoed ten spot!
| |
| |
Luttel plaats wordt ingenomen
Door het hart, voorbeeldloos klein,
Kankerachtig aan de zoomen,
En van binnen gansch onrein.
Groot van omvang zijn de longen,
Gaaf en zuiver, maar vol wind,
En tot schreeuwen schier gedwongen,
Als bij 't pasgeboren kind.
Boven alles hoogst merkwaardig
Is de wijde en holie maag,
Immer tot ontvangen vaardig,
Altijd hongerig en graag.
Kennelijk is de overhelling
Tot een' zeer versnelden gang;
Kniegewricht in buigbre stelling;
Beengeleding dun en lang.
Heel de beenbouw schijnt te wenken
Op den haas, ter vlugt verpligt:
Wien natuur dus kwam beschenken,
Achterhaalt geen vijand ligt!
o! Hoe zou het ridderteeken
Van zijn snelle daden spreken,
Hangende aan een bindekoot! -
Maar, wat hoor ik! - Is 't ontwaken
Van 't geweten, dat hem kwelt,
En die zuchten hem doet slaken,
En zijn wezen dus ontstelt?
Hoor! hij mompelt: retirade!
't Is waarachtig, of hij weent,
En de held om lijssgenade,
Met gevouwen handen, steent!
'k Nader hem, en roep meteenen:
‘Wiilem van Oranje! wraak!’....
Angstig schrikt hij op - verdwenen
Is mijn droom, en ik ontwaak.
j.w. ijntema.
No. VI. Meng. bl. 275. noot reg. 8. staat Huisbroeker, in plaats van Hensbroeker polder.
No. VII. Boekbesch. bl. 294. reg. 24. moet zijn Syeniet, en reg. 25. Kiesel-conglomeraat. |
|