Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
Verbrijzlend juk en boei, den leiband fier ontwassen,
Waarin hem Holland hield gekneld,
Joeg hij den Batavier terug naar zijn moerassen,
Die hem zoo grievend had gekweld!
De Zeegod, onderrigt, dat zich op Scheldes baren
Vertoont een nieuwe wimpelpraal,
Ontbiedt zijn schulpkaros, - de keur van Tritons scharen
Verlaat met hem de waterzaal.
Den drietand in de vuist, draast hij de Schelde binnen,
En, starende op der Belgen vlag,
Groet hij, ontroerd, verbaasd, en hoogverrukt van zinnen,
Dat doek met zegenenden lach!
Dat alles, en nog meer, doorluchtigst volk der aarde!
Is zoete vrucht van eigen teelt.
Gij, gij dankt andren niets. Gevoel van eigen waarde,
Ziedaar wat u het meeste streelt!
Wie is de zanger, in Apollo's gunst geboren,
Die, opgevoerd in hooger spheer,
Der wereld op zijn harp den hemelval doet hooren,
Die u, o Belgen! klinkt ter eer?
Gewis, daar is er geen; Homeer alleen kon 't wezen;
Had hij geleefd in onzen tijd,
Wij zouden van Achil noch Agamemnon lezen;
Hij had aan u zijn' zang gewijd!
Geen wonder, dat niet één van al de Batavieren,
Met klank van Vondel's gouden luit,
De hoofddeugd huldigt, die, o Belgen! u mag sieren:
Want Hollands taal drukt haar niet uit;
De deugd, waaruit zoo forsch en plotsling mogt ontspringen
Uw eerbiedwekkend volksbestaan,
Dat, in den breeden vloed van 's werelds wisselingen,
Staat als een rots in d' oceaan!
Verhef u, achtbaar volk! op al uw groote mannen,
Wier wedergade de aard' niet kent;
Wier naam, vereeuwigd als de schrik der volkstirannen,
Eens blinken zal aan 't firmament!
| |
[pagina 425]
| |
Want eens zal Jupiter voor van de Weijer wijken.
In plaats van Pallas, Mars, Mercuur,
Ziet men Stassart, Robauix en fieren Daine prijken
En flonkren in het nachtlijk uur.
Waant echter, Belgen! niet, dat ik mij durf vermeten
Breed uit te weiden in uw' lof;
Want zelfs het achtbaar hoofd van alle puikpoëten
Had moeten huivren voor die stof.
Ach! vloeide 't Belgisch bloed, geen Hollandsch, mij door de aadren,
En was der Muzen gunst mijn deel,
'k Bragt in de zaal, waar nog de Rodenbachs vergaadren,
Ten offer 't keurigst dichtjuweel.
Maar, moge ook mij het hart als dat des Belgs niet kloppen,
't Gloeit echter voor 't verheven schoon;
En zou 'k dan, stug en koel en wrevlig, de ooren stoppen,
Bij 't galmen van uw' jubeltoon?
Hoe! ik, die 't vaderland der Trompen en van Galen
Met fierheid als het mijne ook acht;
Ik, die in de eigen stad door 't licht mij zag bestralen,
Die held van Speyk heeft voortgebragt!
Zou ik, o Belgen! u mijn hulde kunnen weigren?
U, wie oud Holland is verpligt
Weêr trotsch in heldenglans van vroeger eeuw te steigren,
Waarvoor oud Romes luister zwicht!
Hadt gij niet, even wuft als dartel en roemzuchtig,
Den edlen vrijheidsboom geplant,
Dan toch had Holland niet, heldhaftig en roemruchtig,
Haar donders op u losgebrand.
Dan deed het heden niet als in een' spiegel schouwen
De daden van ons voorgeslacht,
't Welk toonde, dat, als God de zuil is van 't vertrouwen,
Dan eendragt bron is van de magt.
Neemt aan, neemt aan den dank, dien 'k u van harten wijde!
Gaat voort op 't ingeslagen spoor!
Beteugelt slechts den lust, den heeten lust ten strijde!
Geeft, Belgen, geeft dien raad gehoor!
| |
[pagina 426]
| |
Dan wordt de zoete vrucht van Lafayette's droomen,
't Kleinood der onafhanklijkheid,
Niet, in tien dagen tijds, u door Oranje ontnomen,
Die Hollands dappren voorwaarts leidt.
Laat vrij 't historieblad eens Hollands volk doen eeren,
Als het roemruchtigst volk der aard';
Datzelfde blad zal toch het nageslacht eens leeren,
Dat gij alleen 't roemzuchtigst waart!
|
|