Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Reizen.In geen land heeft het reizen minder bezwaar, dan in Rus- | |
[pagina 405]
| |
land. Met een vijfde van het geld, dat de postwagens in Duitschland, Engeland of Frankrijk vorderen, reist men daar, en wel in veel korteren tijd. De Russische paarden kunnen slechts staan of draven; een matige tred is bij dezelven eene onbekende zaak. Zelfs wanneer de Rus langs eene vrij steile helling in een dal nederrijdt, laat hij de paarden snel loopen, opdat de wagen, beneden gekomen zijnde, met die vaart weder opwaarts kome, ten einde de tegenover liggende hoogte, zoo de paarden het uithouden kunnen, op gelijke wijze te bereiken. Desniettegenstaande hoort men zelden van eenig ongeluk. Ook in de meest bezochte straten der hoofdstad rijdt men meestal zeer snel, en wijkt voor de tegenkomende wagens niet meer, dan volstrekt noodig is. De vaardigheid, die den Rus van natuur eigen is, en zekere tegenwoordigheid van geest in gevaar redden hem gelukkig door alle moeite en hindernissen. Die in Rusland het verblijf in de herbergen voor een wezenlijk bestanddeel van het genoegen op reis houden wilde, zou zich bedrogen vinden. Diep landwaarts in zijn geene herbergen, en ieder moet zich, zoo goed hij kan, zelf verzorgen. Men doet in de grootere steden, door welke de weg leidt, zoo veel voorraad van levensmiddelen, thee, suiker, rook- of pekelvleesch enz. op, als tot aan de naaste stad noodig is. Men laat dan, wanneer honger of dorst zich openbaren, deze dingen in de herberg, dat wil zeggen, in eene boerenwoning, of in eenig ander huis van een dorp, gereedmaken, of maakt ze zelf gereed. Ieder landman geeft gewillig zijnen haard, en het vuur nog daarenboven; en een klein geschenk daarvoor bezorgt u den hartelijksten dank. Ook kan men gewoonlijk in elk dorp vleesch, hoenders en eijeren voor zeer geringen prijs bekomen. Des zomers heeft men zelfs het gebruik van de woningen der boeren niet noodig. Men maakt dan ergens op eene weide aan den weg vuur, en in een half uur is het maal bereid, daar ieder het keukengereedschap met zich voert. Dit nomaden-leven der reizenden heeft in Rusland zijne eigene, groote bekoorlijkheid, en wezenlijke voordeelen boven ons verblijf in herbergen. Langzaam, als de mormeldieren, bewegen wij ons van de eene herberg naar de andere, moeten elken dag ten minste drie malen pleisteren, en ons dikwijls met slecht toebereide spijzen vergenoegen, den nacht wel eens slapeloos doorbrengen in onzuivere bedden, of ons door zekere diert- | |
[pagina 406]
| |
jes laten kwellenGa naar voetnoot(*), en dan nog den volgenden morgen duur betalen. De Rus integendeel weet niets van alle deze onaangenaamheden. Als natuurmensch hangt hij alleen van zichzelven af, eet en drinkt, wanneer en wat hij wil, en bovendien bereikt hij het eigenlijk doel, het voornitkomen, beter, dan wij met al ons geld en met alle afzetterijen vermogen te doen. Hij reist dag en nacht, en bekommert zich niet om de baatzucht van den herbergier, noch om de inhaligheid van postmeester of voerlieden. Met dezelfde kosten, op welke ons in Duitschland eene enkele pleisterplaats te staan komt, legt hij drie Russische postrouten af, ieder van welke twee- of driemaal grooter is, en komt wel vijf of zes maal zoo verre als wij. Valt de avond, zoo legt hij zich in zijne kibitke te slapen, terwijl de knecht voor het verwisselen der paarden zorgt op de daartoe bestemde plaatsen. Wanneer hij des morgens ontwaakt, en naar den naam van het laatste dorp vraagt, dat hij doorgekomen is, ziet hij op zijne kaart, dat hij slapende achttien of twintig Duitsche mijlen afgelegd heeft. Voor het eene of andere dorp laat hij stilhouden en op de naaste weide in een kwartier uurs zijn ontbijt gereedmaken, dat met blijmoedigheid, onder het gezang der vogelen, die de tafelmuzijk bezorgen, genoten wordt. Dan gaat het weder met grooten spoed verder, om, na verloop van vijf of zes uren, op eenen afstand van twaalf tot veertien mijlen, het middagmaal op gelijke wijze te nemen. Ook de winter, wanneer die aangenaamheden wegvallen, en men, zoo niet om den slaap, althans om de spijze, genoodzaakt is, ergens onder dak te gaan, heeft weder zijne eigene voordeelen, en is, naar mijne gedachten, tot grootere reizen zelfs boven den zomer te verkiezen. Des zomers heeft men veel verdriet van slechte wegen, die, geheel aan de natuur overgelaten, na sterke plasregens, gelijk ook bij nat weder in de lente en in den laten herfst, bijna onbruikbaar zijn. De zoogenaamde knuppelwegen, die uit vlak nevens elkander gelegde boomen of dikke takken, met aarde een weinig overdekt, bestaan, en dikwijls in moerassige streken | |
[pagina 407]
| |
vele mijlen ver loopenGa naar voetnoot(*), zijn zeer vermoeijend voor den reiziger, bijzonder zoo hij geen' wagen op riemen of veren heeft. Niet minder lastig is het door de snel loopende paarden steeds opgeworpen stof, dat in dikke wolken dikwijls dagen achter elkander het rijtuig omgeeft en de voorname oorzaak der oogpijnen is, waardoor de reizigers zoo menigmaal gekweld worden. In de digte bosschen, door welke men dikwerf drie en meer dagen dagen lang rijdt, zijn de menigvuldige wilde bijen des zomers eene wezenlijke landplaag. In den geopenden wagen dringen zij in grooten getale, en moeten door boomtakken met loof, waarmede men gedurig slaat, verdreven worden; doch telkens komen er weder anderen, en men heeft geene rust. In moerassige oorden zijn zoo vele insekten, dat ze, wanneer men slechts eenige schreden van den gebaanden weg zich verwijdert, bij millioenen opvliegen, en hem, die het waagt zich in hun midden te begeven en hen te storen, weldra geheel bedekken. Aan de oevers van de Wolga, b.v. tusschen Tscheboksar en Kusmodemiansk, zijn na de overstrooming, waaraan deze rivier regelmatig, even als de Nijl, onderworpen is, den ganschen zomer door zeer veel muggen, die veel grooter, en wier steken veel smartelijker zijn, dan die der onzen. De bewoners van die streken hebben handen en aangezigt vol groote builen. Deze en andere ongemakken vinden des winters geene plaats. Dan heeft men wel weder met de koude te doen; maar de Rus weet er zich op zijne reizen zoo wèl tegen te beschermen, dat hij dezelve naauwelijks voor een ongemak zal houden. Bovendien is de weg in dit jaargetijde zoo goed, dat geen straatweg in eenig land beter zijn kan. Alle oneffenheden zijn onder de hooge sneeuw verdwenen, en over de vaste en spiegelgladde oppervlakte glijdt de slede met verbazende snelheid voort, zonder hindernis of oponthoud; terwijl de reiziger, in dit zijn warm, met pelswerk en matrassen voorzien, door matten van bast welgedekt rijtuig, een vriendelijk gesprek houdt met zijne medgezellen, of met de getrouwe tabakspijp zich vermaakt, of aan den verkwikkenden slaap zich overgeeft; en dan ziet hij zich bij zijn ontwaken tien of zelfs meer Duitsche mijlen verder gevoerd. | |
[pagina 408]
| |
Wil echter de bultenlander des winters in Rusland relzed, zoo moet hij zich eerst van inboorlingen laten onderrigten, wat hij te doen en te laten hebbe, om ook dat gemak te vinden. Menigeen, die zichzelven voor wijs genoeg houdt en zijne oude gewoonten mede in het nieuwe land overbrengen wil, kan alleen door schade wijs worden, en het leergeld komt hem soms duur genoeg te staan. Men zal b.v. wèl doen, de gewone koets, of wagen met glazen, terstond aan de grenzen, tegen eene goede Russische kibitke op veren te verwisselen, dewijl men zich anders niet tegen de koude zou kunnen beveiligen. In den laten hersst moet men de reis niet aanvangen, maar liever eene of twee maanden wachten, om niet met slechte wegen te kampen te hebben. In Rusland moet men niet veel goederen bij zich houden, maar alleen het volstrekt noodige medenemen, en al het overige langs den weg der kooplieden, dat is door boeren, zich laten navoeren. Men geeft te dien einde aan eenen koopman op de grenzen koffers of kisten over, die dan door dezen ter bestemde plaatse bezorgd worden. De vracht daarvoor is gering, en de overbrenging veilig. Maar wil men alles bij zich houden, zoo mag men wel rekenen, tweemaal zoo veel kosten en tienmaal zoo veel verdriet te zullen hebben. Tot deze fout vervallen onder anderen ook die landverhuizers, welke uit Zwaben en andere streken van Duitschland naar Rusland trekken. Zij hebben hunne Duitsche ladderwagens tot boven hoog bepakt met al hun huisraad, spinnewielen en oude hoenderhokken zelfs niet te vergeten; en het gevolg daarvan is, dat zij, lang vóór zij ter plaatse hunner bestemming komen, onder den last, welken zij zichzelven opgelegd hebben, afgemat, als hunne lastdieren, moedeloos nederzinken, hun weinigje geld verteren, en soms van verdriet sterven, eer zij nog het nieuwe land der belofte gezien hebben. In Rusland ziet men nooit die ongemeen groote vrachtwagens, waarmede onze Duitsche voerlieden zoo langzaam voorttrekken. Wanneer een Russisch koopman zijne waren verzendt, en er honderd paardenvrachten zijn, gebruikt hij ook honderd paarden, maar ieder paard heest zijn' eigen wagen, ieder vervoert zijn eigen vat of kist; en deze kleine wagens, elk met één, zelden met twee paarden bespannen, trekken allen achter elkander in ééne lijn voort, slechts door twee menschen geleid, waarvan de eene voor, en de an- | |
[pagina 409]
| |
dere achter den trein, een wakend oog op het geheel houdt. Niet minder prijzenswaardig schijnt mij het maaksel van den Russischen wagen toe, wat veiligheid aangaat. De eigenlijke kast ligt veel lager, dan bij ons, en de wielen zijn doorgaans veel wijder van elkander, dan de onzen. Het gevolg hiervan is, dat zoodanige wagen niet ligt omslaat. Dit gebeurt dan ook slechts zeer zelden in Rusland. De gemakkelijkheid en geringe kosten van het reizen in Rusland veroorzaken, dat men daar zelfs onder geringere standen meermalen lieden aantreft, die meer van vreemde landen en zeden gezien hebben, dan menigeen, welke onder ons voor een bereisd persoon wordt gehouden. Ik had in Perm eenen dwornik (huisknecht) reeds over het jaar, zonder te weten, dat de oude, goede en stille man, welken ik voor een' geboren Permiër hield, die nooit over de grenzen van zijn gewest was gekomen, welligt omtrent even zoo veel van Gods schoone aarde had gezien, als een niebuhr\ of von humboldt. Ik trof hem eens aan, terwijl hij stroo voor de stallingen in den winter met de knechts gereed maakte. ‘Wie zou denken,’ sprak hij, zich tot mij wendende, ‘dat men in Kitai (zoo heet China bij de Russen) uit zulk slroo papier, en wel zoo schoon papier, maken kan?’ Ik vroeg hem: ‘Vanwaar weet gij dit?’ - ‘Wel,’ zeide hij, ‘ben ik niet lang genoeg daar geweest? Ik ben met mijnen neef, den Kapitein, als bediende naar Ochotsk gegaan, waar ik drie jaren bleef, en toen werd ik als Schrijver bij de Amerikaansche Compagnie aangesteld.’ In deze betrekking nu bezocht hij de Aleuten en de Kurilische eilanden, ging mede ter jaarmarkt van Irbit, werd vervolgens naar Irkusk verplaatst, van waar hij dikwijls te Kiachta, eene der grenssteden van China, kwam, en met de Chinezen omgang had. Ik vroeg hem verder: ‘Maar hoe kwaamt gij dan eindelijk hier weder in uwe geboortestad?’ Het antwoord was: ‘Ja nu, Heer! men wordt oud, en dan kunnen de menschen iemand niet meer zoo goed gebruiken. Ik ben niet van Perm, maar van Kislar (aan de Kaspische zee), en derwaarts keerde ik werkelijk terug. Ik had daar geene rust, ofschoon ik er zeer goed had kunnen leven. Een Siberisch regement trok door Kislar, om tegen Perzië te strijden; en mijne oude bekenden in dat regement wisten mij te belezen, dat ik den mij aangeboden post van Korporaal aannam en met hen ging. Doch het is mij slecht bekomen. In Perzië ging het goed. | |
[pagina 410]
| |
Daar hadden wij een vrolijk leven. Maar naauwelijks was die oorlog ten einde, of een nieuwe krijg tegen Zweden begon, en nu moesten wij naar Finland trekken, alwaar het ons zeer slecht verging. Na verkregen ontslag ben ik eindelijk over Archangel en Petersburg naar Perm gekomen; en hier ben ik nu, lieve Heer! uw dwornik, en hoop, zoo het God en u belieft, dit te blijven, tot dat mijn uurtje slaat.’ Dergelijke, ofschoon niet altijd zoo merkwaardige, voorbeelden kon ik nog vele verhalen, daar het reizen in Rusland, zelfs voor den gemeenen man, eene zeer gewone zaak is, die zij dikwijls niet alleen uit noodzakelijkheid, maar ook tot vermaak ondernemen. Toen ik, ten jare 1807, in de week vóór de vasten te Petersburg aangekomen, bij een bevriend Duitsch koopman mijn verblijf genomen had, kwam kort daarna een Russisch koopman uit Tobolsk, die de dochter van mijnen vriend getrouwd had, met zijn gansche gezin bij ons aan, om den vastenavond bij zijnen schoonvader te vieren, en daarna terstond weder huiswaarts te reizen. Daar nu Petersburg 445 Duitsche mijlen van Tobolsk ligt, deed hij een pleizierreisje van 890 mijlen, om zich slechts zeer korten tijd met vrienden en verwanten te vermaken. Wanneer wij een klein reisje zullen doen, is er soms een groote toestel, en wanneer wij dan eindelijk gereed staan, om te vertrekken, valt er zoo veel te bestellen en te bespreken - bij herhaling kust men elkander en stort tranen, alsof het eene verwijdering voor altijd ware. Maar de Rus, die voor verscheidene maanden zijne samilie verlaat, neemt met een' welgemeenden handdruk en een hartelijk proschtschai (vaarwel) afscheid, springt op zijnen wagen, en snelt vrolijk, als een vogel, heen. Hoe verbaasd stonden mijne landslieden, toen zij hoorden, dat ik besloten had, heel naar Perm en Kasan te reizen! Zij meenden, dat dit bijna aan het einde der wereld was, en dat zij niet konden hopen, mij ooit weder te zien. Doch over de grenzen verwonderde zich niemand over mijne voorgenomene reis, daar de meeste Russen die streken en nog meer verwijderde landschappen bij eigene ondervinding kennen. Dit opmerkelijk onderscheid in denkwijze tusschen twee naburige landen openbaart zich insgelijks in meer andere dingen. Bij ons is alles naar kleiner maatstaf berekend; dáár gaat alles in het groote, en valt zelfs in het reusachtige. De enge grenzen van ons land hebben ook onze inzigten en gezindheden meer beperkt; in Rusland, dat zoo wijden omvang heeft, | |
[pagina 411]
| |
kan de mensch zich vrijer bewegen en voor zijnen geest een ruimer veld vinden. Eene reis van Kiew naar Moskou, of van Moskou naar Tobolsk, is voor den Rus hetzelfde, als voor ons eene reis van Dresden naar Leipzig. Daar zij in de ongemeten ruimte vrij, als de vogelen des hemels, heen en weder vliegen, lagchen zij medelijdend om ons, die, als vogels in de kool, van den eenen kant naar den anderen wippen, of fladderende ook meenen te vliegen. Wanneer de vreemdeling, na veeljarig verblijf in Rusland, weder naar de vaderlandsche kooi terugkeert, heest hij moeite, zich die grootsche begrippen en ruimere wijze van beschouwen te ontwennen, en in het marionettenspel, dat hem, bij vergelijking, hier omringt, weder smaak te vinden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|