Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |||||
Mengelwerk.Vergelijking van den- Tachtigjarigen Oorlog onzer vaderen tegen Spanje met den vrijheidsoorlog der Joden, onder de Makkabeërs, tegen Syrië.Ga naar voetnoot(*)
| |||||
[pagina 382]
| |||||
kabeërs, welke een vierde van eene eeuw, of, wilt gij rekenen tot den dood van den laatsten der Makkabesche broeders, nog tien jaren langer, duurde. Door den laatsten strijd werd voor geheele uitroeijing bewaard de stam, op welken de echte boom der kenniste en des levens, door jezus christus op de aarde gebragt, geënt zoude worden; door den eersten, de allerverderfelijkste dwingelandij, die over den geest en het geweten, afgewend van een volk, dat, hoe klein in aantal, meer dan eenig ander in Europa heeft gedaan tot bevordering van verlichting en beschaving in den geest van christus. Gelijk nu deze gebeurtenissen, uit dit hooge standpunt beschouwd, als allerbelangrijkste voorvallen in de geschiedenis van ons geslacht, over het geheel eenige gelijkheid aanbieden, zoo vind ik ook in sommige bijzonderheden derzelven zoo merkwaardige punten van overeenkomst, dat ze wel waardig zijn, het voorwerp eener opzettelijke vergelijking te wezen. Niets behoef ik te zeggen tot aanbeveling van mijn onderwerp, dat, aan den eenen kant, ons voor den geest brengt de beroemdste dagen onzer vaderen, en, aan de andere zijde, ons verplaatst in een luisterrijk tijdperk van de geschiedenis der Joden, hetwelk wel buiten de grenzen der Gewijde Geschiedenis gelegen is, maar daarmede toch in de allernaauwste betrekking staat. Of zoude ik mogelijk moeten schromen, dit onderwerp te behandelen, in de tegenwoordige dagen van onrust en beroering? schromen te spreken over volken, die het zwaard tegen hunne Koningen hebben gevoerd en voor hunne vrijheid gestreden? Ik weet wel, dat er zijn, die dat woord vrijheid niet dan met angstige aandoening hooren noemen, om de verfoeijelijke boosheden, die onder die leuze zijn en worden bedreven. Maar, moet het woord daarom niet meer worden gehoord? Moeten wij daarom afstand doen van de zaak? Dat schijnt wel het bedoelen van sommigen te zijn. Wat hoort men niet al aan de vrijheidszucht wijten! Hoe gestreng gaat hare veroordeeling uit van hooge leerstoelen en in openbare geschriften! Men moge het wél | |||||
[pagina 383]
| |||||
meenen, wij willen het gelooven; maar jegens ons volk, dat altijd, maar het allermeest in onze dagen, betoond heeft de ware vrijheid te kennen en die waardig te zijn, is het beleedigend; en stelde die geest des volks mij niet gerust, ik zou over de gevolgen eener leere, die met zoo weinig onderscheiding en juiste bepaling gepredikt wordt, mij ten hoogste verontrusten. Te Parijs en te Brussel, daar moge men het woord vrijheid niet meer verstaan; daar moge een ieder, die zijne bezittingen en zijn leven lief heeft, het met siddering hooren uitspreken: op den grond van Oud-Nederland wagen wij niets, met haar in hare eigenlijke waarde te erkennen. En de volken, die wij in dit uur voor vrijheid en vaderland en Godsdienst zullen zien strijden, zij waren wel met niets minder, dan met eenen oproerigen geest bezield. Veilig kunnen wij op hen het oog vestigen, om daardoor ontvonkt te worden in ijver voor het goede en groote, dat in hen was, en gesterkt in vertrouwen door de uitkomst, waarmede wij hunnen moed zien bekroond. Het kan mijn doel niet zijn, eenig algemeen overzigt te geven van de bedoelde tijdvakken der vaderlandsche en Joodsche Geschiedenissen, die ik ook als genoeg bekend mag vooronderstellen, zoodat elk van u ze zich, zonder opzettelijke herinnering, voor de verbeelding brengt. Ik heb niets anders ten oogmerk, dan de aanwijzing van de treffende overeenkomst eeniger merkwaardige bijzonderheden van beide die oorlogen. De opnoeming dezer bijzonderheden zij de bepaling en tevens de verdeeling van mijn onderwerp. Zij zijn deze:
I. Wie denkt anders dan met verbazing terug aan de reuzenmagt, tegen welke onze vaderen hadden te strijden? Ons land verliest zich toch in de uitgebreidheid | |||||
[pagina 384]
| |||||
zelfs der Europesche Staten van Koning filips II, die, behalve over geheel Spanje, tevens gebood over de Koningrijken van Napels en Sicilië, het Hertogdom Milaan en Franchecomté, die daarteboven in Azië en Afrika zijn gebied had uitgestrekt, en die in het Wester halfrond der aarde nog over veel uitgebreider landen, dan deze allen, den schepter voerde. Hij had dit gebied ontvangen uit handen van Keizer karel V, die de teugels van het bewind met onwrikbare vastheid had gevoerd, en de volken in strenge onderwerping gehouden. Talrijke legerscharen, met den vreeselijken alva aan het hoofd, en andere veldheeren, in den oorlog grijs geworden, en gewoon hunne benden ter overwinning aan te voeren, stonden gereed op zijne bevelen. De Oceaan voerde alomme zijne talrijke en zwaargewapende vloten. Het goud, dat alvermogend metaal, stond in ruimte te zijner beschikking; want de destijds zoo volkrijke steden van Spanje genoten, door den bloei van sabrijken en handel, eene welvaart, zoo als zij die daarna nimmer hebben gekend; en juist toen was de stroom der rijkdommen het overvloedigst, die uit de Nieuwe Wereld in dat land, en met name ook in de koninklijke schatkist, zich uitstortteGa naar voetnoot(*). Alzoo stond filips, de magtigste en rijkste Vorst van zijnen tijd, tegenover een klein en weinig zaamverbonden volk, dat in zijne zamenstelling en in verschil van Godsdienst en zeden daarteboven de grootste hinderpalen vond, om zijn vermogen tegen dien vijand aan te wenden; zoodat dan ook de kleinste helft van dat volk, in het einde, den kamp alleen te voeren had. Wenden wij het oog naar het Joodsche land, daar zien wij dezelfde groote onevenredigheid tusschen hetzelve en de magt, die het overheerscht, in den tijd, in welken onze aandacht zich verplaatsen moet. Het is in het begin der tweede helft van dat tijdvak van vier eeuwen, hetwelk tusschen de Gewijde Geschiedenis des O. en des | |||||
[pagina 385]
| |||||
N. Verbonds gelegen is; ruim anderhalve eeuw dus vóór de komst van christus in de wereld. Dit tijdvak der Joodsche Geschiedenis is daardoor merkwaardig, dat wij de Joden, die wij vroeger steeds in betrekking tot Oosterlingen zien, nu onder Grieken vinden; te weten, finds alexander van macedonië Azië, tot Indië toe, aan zich onderworpen had. De ontbinding van het onmetelijke rijk van dien grooten veroveraar plaatste Judéa tusschen twee Koningrijken, die uit hetzelve ontstonden, dat van Syrië en Egypte namelijk. Het werd nu door het een, dan door het ander bemagtigd, altijd als een roofgoed beschouwd, waarvan zich meester maakte, wie er, naar de grondregels van het regt van den sterksten, de meeste aanspraak op hadGa naar voetnoot(*). Thans was dat regt onbetwistbaar aan de zijde van den Koning van Syrië, antiochus epifanes, die, na eene kortstondige regering van zijnen broeder seleucus, zijnen vader, antiochus den grooten, in het rijksbewind was opgevolgd. Dit rijksgebied strekte zich in Opper-Azië uit over het voormalig Medo-Perzische rijk, en reikte, ten zuiden, tot aan Egypte toe. Ja, antiochus veroverde ook nog dit Koningrijk van Egypte, en zou het aan het zijne gehecht hebben, ware dit hem niet belet door de Romeinen, die toen het regt van Interventie deden gelden naar hunnen wil, en daarin geene tegenspraak duldden. Hij moest zich dus met den geroofden buit tevreden stellen, en hem bleef voor zijne woedende spijt niet anders over, dan, naar den aard der dwingelanden, op de onschuldige Joden zich te wrekenGa naar voetnoot(†). - Schoon nu voor de Syrische Monarchij het tijdperk van hare allergrootste magt reeds was voorbijgegaanGa naar voetnoot(‡), wat beteekende nogtans Judéa tegen een gebied, dat, van den Indus en de Kaspische Zee af, tot | |||||
[pagina 386]
| |||||
aan den Nijl zich uitstrekte? Judéa, zeg ik; want uit dit ééne gedeelte des Joodschen lands kon alleen de tegenstand uitgaan. In de andere deelen was niet alleen de bevolking te zeer met Heidenen doormengd, maar deze waren ook, door het tusschen in liggende, bitter vijandige Samaria, daarvan gescheiden. Daarteboven was Judéa ook nog van de andere zijden omringd van volken, met ouden wrok tegen de Joden vervuld, de Ammoniten, Edomiten en FilistijnenGa naar voetnoot(*), en dan nog inwendig verdeeld door partijen, waarvan de eene de gunst van den Syrischen Koning zocht, ten koste van de Joodsche zeden, terwijl de andere de vaderlijke inzettingen en zeden met de uiterste gestrengheid bewaarde. Spanje en Syrië beide hadden dus op hunne overheerde landen eene overmagt, waartegen het de uiterste dwaasheid schijnen moest, ooit den strijd aan te vangen; en zij hadden ook beide, in filips en antiochus, eenen Koning, door heerschzucht en wreedheid ontzaggelijk voor een ieder, die het in de gedachte durfde nemen, zijn gebied te wederstaan. II. Welke was dan de oorzaak, dat wederzijds de hagchelijke strijd tegen zoo geducht eene magt werd aangevangen? Hierop moeten wij in de tweede plaats letten, als een ander punt van gelijkheid tusschen de oorlogen, over welke wij spreken. De oorzaak, waaruit zij ontstonden, lag niet bij de overheerde volken, maar, in beide gevallen, in de ongeregtigheid en het geweld van derzelver gebieders; geweld tegen het heiligste en dierbaarste, wat de mensch bezitten kan, en dat hij zich niet mag laten ontnemen. Spanje en Nederland voegden niet zamen. Afkeer van de hooghartige Castilianen zat den Nederlander diep in het hart. Evenwel die afkeer zou op zichzelf nimmer opstand hebben uitgewerkt: want nog dieper was in dat eerlijk hart gevestigd het ontzag voor de gestelde magten, en de geest van eerbiedige onderwerping aan de | |||||
[pagina 387]
| |||||
hooge overheid; zoodat dan ook de strijd reeds jaren had geduurd, eer men tot den grooten stap kwam, om den Koning van Spanje af te zweren, en velen zelfs hunne naauwgezetheid zoo verre dreven, dat zij niet vóór den dood des Konings van de gehoorzaamheid aan hem zich ontslagen achteden. Maar de willekeurigste en onbeschaamdste schending van de heilig bezworene Privilegiën dezer landen, de uitputting van 's volks vermogen door willekeurige en ondragelijke heffingen, en allermeest de dwang over het geweten, maakten aan het verdragen der dwingelandij een einde. De Bloedplakkaten tegen alle afwijking der oude Godsdienstleere; de ijselijke Inquisitie; de brandstapels voor hen, die geene andere misdaad kenden, dan dat zij hunnen God naar hunne overtuiging dienden, - dit dwong niet slechts den eerlijken belijder der verbodene leer, maar ook hen, die deze leer niet waren toegedaan; het dwong een ieder, die nog gevoel voor Godsdienst, regt en menschelijkheid in den boezem had, tegen zulk eene dwingelandij de stem, en, als dat niet hielp, ook den arm op te heffenGa naar voetnoot(*). Indien het mogelijk ware, dat de oorzaak van geweldigen wederstand tegen het gevestigd bestuur nog oogenschijnlijker bij dat bestuur zelf wierd gevonden, dan zou dit ten aanzien van den vrijheidsoorlog der Joden tegen de Syriërs plaats hebben. Sinds meer dan drie eeuwen kende het Joodsche volk de burgerlijke onafhankelijkheid niet meer, maar was, sedert de gevankelijke wegvoering naar Babel, altijd onderworpen aan hen, die het rijk bemagtigden, waartoe het behoorde. Beurtelings onderda- | |||||
[pagina 388]
| |||||
nen van de Babyloniërs, Perzen en Grieken, verdroegen de Joden hunnen ondergeschikten staat, zonder dat wij in al dien tijd eenig spoor vinden van eene poging, om de oude vrijheid te hernemen. Eerst later, onder de Romeinen, betoonden zij eenen heftigen ijver tegen het vernederend en drukkend juk, hun opgelegd. In den tijd, waarover wij spreken, had dit wel het allerminste plaats. Integendeel, de Joodsche Natie scheen toen veeleer op het punt, om, met hare vrijheid, ook haar nationaal karakter te verliezen. De Grieksche zeden, namelijk, van het weelderige Antiochië werden te Jeruzalem gevolgd. Daar had men een worstelperk en andere schouwplaatsen van Grieksche spelen. Daar, in de stad van david en salomo, ontving men uit Antiochië de wetten van smaak. Zelfs de Israëlitische namen der aanzienlijken werden in Grieksche veranderdGa naar voetnoot(*). Met één woord, ‘wat de vaderen in eere hielden, dat,’ zegt een Joodsch Schrijver, ‘werd voor niets geacht; maar men rekende alleen schoon hetgeen, waar de Grieken roem in steldenGa naar voetnoot(†).’ Velen schaamden zich hunne Israëlitische afkomst. Het fatsoen eischte, dat men geen Jood, maar Griek ware, en koninklijke gunst gaf klem aan dien eisch. Trouwens er zijn er ook buitendien altijd, bij wie de wet van het fatsoen meer geldt, dan eenige andere. Zag en ziet men niet zelfs Nederlanders, die om haar hunne nationale waarde verloochenen, in naam en taal en zeden hunnen landaard bedekken, en de gedaante van Fransche afkomst, gelijk de Joden die van Grieksche, aannemen? Alsof het schande ware, Nederlanders - alsof het eere ware, Franschen te zijn!...O, indien de tegenwoordige dagen iets vermogen, dat zij die dwazen van hunne dwaasheid genezen! Niets zal deze genezing meer bevorderen, dan dat zij lezen en gedurig herlezen II Makk. IV: 16 (vert. van van der palm) - - ‘wier gewoonten zij ijverig nastreefden, en die zij in | |||||
[pagina 389]
| |||||
alles gelijk wilden worden, dezen hebben zij tot vijanden gehad, die strenge straf aan hen oefenden.’ Wat deze ontaarding der Joden tot bederf van hunne Godsdienst uitwerkte, is te bekend, dan dat ik het behoef te herinneren. Tegenover dat verbasterd gedeelte stond een ander, en, in aantal, geen gering deel der Natie, dat, van dat vreemde afkeerig, de voorvaderlijke Godsdienst en alle de inzettingen der Goddelijke wet met de meeste naauwgezetheid poogde te bewaren. Hunne godsdienstigheid had wel in zich de beginselen van bederf, die zich daarna hebben ontwikkeld, en waaruit wij hebben zien voortkomen den woedenden ijver der Zeloten en het verfoeijelijke FarizeïsmeGa naar voetnoot(*). Maar, welke hun ijver voor de wet ook ware, hunne ondergeschiktheid aan des lands regering was thans nog zoodanig, dat geen Despoot, hoe heerschzuchtig ook, die volkomener begeeren kan. Een Syrisch Landvoogd, met name filippus de Frygiër, een sprekend evenbeeld van alva, doet Jeruzalem voor zijne wreedheden sidderen. Antiochus, tegen de getrouwe Joden door hunne afvallige broeders opgehitst, berooft den Tempel van zijne kostbaarheden, verjaagt en vermoordt de vereerders van jehovah, laat de heilige Stad half verwoesten; ja, de dwingeland besluit eindelijk de geheele uitroeijing der Joodsche Godsdienst; hij ontheiligt den Tempel, wijdt dien plegtig toe aan den Olimpischen jupiter, en verbiedt, op straffe des doods, alle Joodsche gebruiken. En wat geschiedt er van de zijde der godvruchtige Joden? Zij vlugten, en nemen de wijk naar woestijnen en afgelegene steden; maar niemand heft den arm tegen de dwingelandij opGa naar voetnoot(†). Doch toen zij ook nog in die wijkplaatsen werden verontrust, en gedwongen den Afgoden te offeren, toen eerst trokken de Priester mattathias en zijne kloeke zonen, de Makkabeërs, het zwaard tegen hunne verdrukkers; toen eerst verzamelden de moe- | |||||
[pagina 390]
| |||||
digsten zich rondom hen, om voor hunne Godsdienst te strijdenGa naar voetnoot(*). III. Wij zijn genaderd tot het derde punt onzer beschouwing: de wijze, waarop de Nederlanders en de Joden hunne oorlogen hebben gevoerd. De vijanden, tegen welke beide hadden te kampen, waren niet alleen geducht door hunne magt, maar ook door hunne woede en wreedheid. Hetzelfde vonnis, dat van het Escuriaal uitging tegen de oproerige Nederlanders, werd ook door antiochus tegen gansch Israël uitgesproken. ‘Die Natie,’ dus sprak hij in zijne woede, zoodra der Joden tegenstand tegen den geloofsdwang hem ter ooren kwam, ‘die Natie moest worden uitgedelgd van de aarde, dat er zelfs geene gedachtenis van haar overbleefGa naar voetnoot(†).’ Met denzelfden overmoed en bloeddorstige gestrengheid, waarmede de dienaren des Spanjaards zijne bevelen kwamen volbrengen, deden het ook de dienaren van antiochus. Zijn veldheer, nikanor, die een leger van bijna vijftigduizend mannen aanvoerde tegen de Joden, had reeds de slavenkoopers tot zich gelokt, door belofte van vele Joden voor kleinen prijsGa naar voetnoot(‡). Maar hij bedacht niet, dat ieder Jood, tegen wien hij strijden moest, geen slaven- maar een heldenhart in den boezem droeg. - De waarheid zouden wij te kort doen, wilden wij beweren, dat heftige verbittering en woeste wreedheid alleen aan de zijde van Spanje en Syrië plaats hadden. De Nederlanders zijn daarvan niet vrij te spreken, en nog minder de Joden. Wie herinnert zich niet, hier te lande, de woeste beeldstormers, en het vreeselijk en moorddadig woeden, ook soms tegen overwonnen vijanden? Bij de Joden vinden wij niet alleen wat hieraan beantwoordt, maar meer dan dat; zoo als zij, in wraakzucht ontstoken, het land doortrekken, niet alleen de Asgodsaltaren verwoesten, maar ook vermoorden, wie zijne knieën voor de Afgoden boog, en, met het zwaard | |||||
[pagina 391]
| |||||
in de vuist, de Joodsche Godsdienst en hare gebruiken herstellenGa naar voetnoot(*). Wat men daarvoor ook zegge, uit den geest der tijden, uit de tergende ongeregtigheid, die men leed, of uit den gewonen aard van Godsdienstoorlogen, wij laten het ter verklaring gelden, maar willen zelfs den schijn niet hebben, alsof wij het verschoonden, veel min goedkeurden. Doch, indien wij dit met droefheid moeten erkennen, roemen mogen wij, aan den anderen kant, bij beide de volken drie dingen: den godsdienstigen geest, die hen in den krijg bezielde; hun onverschrokken moed, en hunne onwankelbare volharding. Het waren oorlogen, ter zake van de Godsdienst aangevangen: geen wonder, dat men die dan ook voerde, met een oog van vertrouwen op den Almagtigen gerigt. Zoo deden het onze vaderen. Niet op bondgenooten op aarde, maar op den éénen, eeuwig Getrouwen in den Hemel, hield Prins willem I zijne hope gevestigd. Met hem hief het Nederlandsche volk het hart in vurige gebeden tot den Allerhoogsten op, bij het dreigen der gevaren. Met hem stortte het zijn dankbaar gevoel voor den Almagtigen uit, na ondervondene redding. Dan, gelijk de Drossaard hooft zegt bij de beschrijving van Leydens ontzet, dan werd niet slechts in de geredde stad zelve de Heere geloofd, met zoo geweldige bewegenis, dat de harten van vrolijkheid, de oogen van tranen over liepen, en de sleur van den zang der Psalmen deden haperen; maar ook elders, waar die heugelijke mare werd vernomen, liepen de kerken vol en dreunden van dank- en lofzangenGa naar voetnoot(†). Niet anders was het bij de vrome Joden. Als men zegt, dat de Makkabeërs en hun aanhang slechts door dweepzucht werden gedreven, gelijk wij dit zelfs bij den grooten Geschiedkundige van Duitschland, den beroem- | |||||
[pagina 392]
| |||||
den heeren, vindenGa naar voetnoot(*), dan verraadt men slechts vooroordeel tegen alwat uit Palestina is; een vooroordeel, dat wel meer Duitschers heeft bevangen, en dat bij den genoemden Geleerde tot dat uiterste van partijdigheid gaat, dat hij zelfs van een' antiochus epifanes verzachtend en verschoonend, en van zijne ondeugden op twijfelachtigen toon spreektGa naar voetnoot(†).-Maar een godsdienstige geest bezielde de Israëliten, van wie wij spreken. Geen veldslag werd er aangevangen, of judas de Makkabeër, de willem I onder zijn volk, aan de spitse der strijderen voor het geloof getreden, sterkte aller harten in God, en rigtte door aanspraken en gebeden hun vertrouwen op dien Eenigen, van wien zij alleen de zege mogten hopenGa naar voetnoot(‡). Vóór den slag tegen nikanor, met weinige duizenden tegen eene meer dan tienmaal grootere magt, verzamelen ze zich met den vromen held te Mizpa, dewijl de Tempel ontheiligd en de heilige Stad door de vijanden was bezet, om daar, met de gemeente der Godvreezenden, een' dag met vasten en gebeden den Heere te wijden, en, met het oog naar Jeruzalem gewend, hulp en redding van jehovah te smeekenGa naar voetnoot(§). Maar als met die hulp de vijand was verslagen en verjaagd, dan werd ook de Redder daar boven niet vergeten; dan keerde men met Godverheerlijkende liederen uit het slagveld weder, en de dalen van Judéa weêrgalmden van het statig gezang, uit de geheele volheid van dankbare harten aangeheven: Looft den Heer, want Hij is goed; zijne goedertierenheid duurt in eeuwigheidGa naar voetnoot(**). De godsvrucht sterkt den mensch, om kloeke daden te doen. Daarteboven vuurden in deze oorlogen de heilige en dierbare belangen, voor welke men streed, en de felle haat tegen den vijand nog te meer den onverschrokken moed en heldhaftigheid aan. Die heldenmoed bezielde | |||||
[pagina 393]
| |||||
zelfs de harten der vrouwen, en deed den ouderdom zijnen beschroomden en vreesachtigen aard vergeten. Ik zal niet spreken van de driehonderd heldinnen dezer stad, met kenau hasselaar aan het hoofd, die moedige mannin, die niet schroomde met spies, bus en rappier den vijand te keer te gaanGa naar voetnoot(*). Eenige dichtregelen van eenen beroemden Vrieschen Dichter, die, in zijne krachtige verzen, zoo juist den geest des volks heeft uitgedrukt, mogen ons eene andere proeve geven, hoedanig die geest hier toenmaals was. Eene moeder uit dat meest onbedwingbare gewest dezes lands, het vaderland van Groote pier, gaf, met Spartaanschen geest, goed en kroost aan het vaderland en de vrijheid prijs. Van hare zonen, twee der heldhaftigste Watergcuzen, sprekende, zegt de Dichter: ‘Die stuursche weezens zijn twee Friesen:
Een schip is onder hun gebied;
Sij kunnen niets als dat verliesen,
En hebben ander erfgoed niet.
De Moeder ging daarvoor verpanden
Haar huis, haar haav', en hare landen;
Geen Ampt voor Soonen was 't begeer;
Gaat, zeide sij, met norsche woorden,
Verjaagd die Wet en Godsdienst stoorden,
En keert hier, Vrij! of, Nimmermeer!’Ga naar voetnoot(†)
En dat de jaren wel het ligchaam van kracht konden berooven, maar niet den geest van lust en moed, om den strijd mede te voeren, dat stelt dezelfde Dichter ons voor, als hij aldus bezingt den togt der Watergeuzen uit Vlissingen tegen de Spaansche vloot, onder blois van treslong: ‘Aan boord, schreeuwt ieder uitgelaten,
Gij ziet, o Geufen, Walchrens nood!
| |||||
[pagina 394]
| |||||
Aan boord met ons om 't Land te dienen;
Komt Vrijheid thans of nooit verdienen,
En blijv' aan land, die vreest de dood!’
‘Daar bleev geen een! maar d' oudste Mannen,
Door Blois bezwaarlijk t' overreên,
Zien zig als in de stad gebannen,
Hun harten gaan met d' and'ren heen!
De vloot is klaar: en die se leiden
Zijn kort van huisraads toebereiden,
Want Armoê rust zig vaardig uit.
Niet ongewend om pik te slijten,
Eischt hunne voet geen vloer-tapijten,
Geen Weeld' ontciert de Scheeps-cajuit!
Ga wakk're jeugd, gaat jonge lieden!
Spreekt d' oude Hedding (die de kracht
Aan goeden wille voelt ontvlieden,
Wiens levensloop is haast volbracht).
Ik heb, misschien, maar weinig uuren
Nog t' ademen in deese muuren,
Maar Hedding's wenschen zijn voldaan,
Als hij voor sijne dood mag weeten,
Dat niemand uwer, plichtvergeeten,
Om 't leeven is van post gegaan!
En zo voor gij zult wederkomen,
Mijn kwijnend leeven einde vind,
Zo smart en tijd mij zijn benomen,
En d' eeuwigheid voor mij begint;
O Geus! O Vlissingen! O Zeeuwen!
Mag mijne naam, in laater' Eeuwen,
Op 't effen graf, door uwe hand,
Voor alles wat ik leed, voordeesen,
Met deese woorden zijn te leesen:
Hij leefd' en leed voor 't Vaderland!’Ga naar voetnoot(*)
| |||||
[pagina 395]
| |||||
Waren zoodanig de vrouwen en grijsaards, hoe moeten dan niet de mannen en jongelingen geweest zijn! Trouwens wie kent ze niet, die, door hunne heldendaden te land en ter zee, den roem van den Nederlandschen naam wijd door de wereld hebben verbreid? Zal ik spreken van Prins willem en zijne Broeders en zijne Zonen? van de onversaagde Watergeuzen? van herman de ruyter en reinier klaassens? van zoo vele steden, als dapperlijk den vijand hebben wederstaan, en hare manhaste bezetting en burgerij, en hare kloekmoedige Burgervaderen? Maar neen, het is niet mogelijk daarvan op te noemen, wat ook maar eenigzins beantwoordt aan hetgeen een iegelijk uwer voor de verbeelding staat, bij het herdenken van die dagen van den roem onzer vaderen. Waar levert de Geschiedenis de wedergâ op van zulk een' heldenmoed en de ontwikkeling van zoo veel krachts, onder een klein en verdrukt volk? Zoo ergens, dan bij de Joden, in het tijdperk, dat wij ons thans herinneren. Ik zal niet spreken van die martelaresse, die hare zeven zonen tot het moedig lijden van den dood zoude gesterkt hebben, naar het verhaal van het Tweede Boek der MakkabeënGa naar voetnoot(*), omdat dit verhaal niet geheel boven verdenking is, van althans toevoegselen van vergrooting en versiering te hebben ontvangen. Maar verplaatst u in uwe gedachten bij het sterfbed van den grijzen priester mattathias, van zijne vijf zonen omringd. Ware bij hem ambt voor zonen het begeer geweest, de Inquisiteurs van antiochus, gelijk die van filips, evenzeer met omkooping als met strafbedreiging in de weer, beloofden rijkdom en verheffing door koninklijke gunst, als hij slechts voor de Afgoden zijne knieën boogGa naar voetnoot(†). Maar, het goud versmadende, greep hij het staal, en hief het eerst zijnen ouden arm op tegen hen, die wet en Godsdienst stoorden. En nu, gevoelende dat de ure zijner ontbinding nadert, verzamelt hij zijne zonen rondom zich, om hun de laatste begeerte van zijn hart te zeggen. | |||||
[pagina 396]
| |||||
En deze is? Dat zij om niets ter wereld voor den geloofsdwang bukken, maar allen voor de Godsdienst strijden, zoolang er adem in hen is, en daarvoor gewillig het leven opofferen. Daarop geeft hij hun den vaderlijken zegen, en sterft in de hope, dat zijne zonen voleindigen zullen, wat hij begonnen heeftGa naar voetnoot(*). Niemand dier zonen, die niet aan des vaders vertrouwen heeft beantwoord. Judas de Makkabeër vooral, wien de vader zelf den prijs der uitstekendste dapperheid toekende, door hem tot aanvoerder in den heiligen strijd te benoemen, maakte zich die onderscheiding volkomen waardig. Hij was den Leeuw gelijk in zijne daden, den jongen leeuw, die brult, als hij den buit zietGa naar voetnoot(†). Vrees kende hij niet, hoe veelvoudig ook het aantal der vijanden de magt overtrof, die hij daartegen kon aanvoeren. Snelheid van beweging, ongehoorde stoutheid van ondernemingen, verrassende en onwederstaanbare aanvallen, wanneer de vijand meende, dat hij zich gelukkig moest rekenen, als hij zich verdedigen kon, kenmerkten zijne krijgsverrigtingen, en maakten hem weldra ten schrik van alles, wat in Judéa de partij der Syriërs gekozen hadGa naar voetnoot(‡). Het eene leger na het andere, hoe ook talrijker en talrijker aangevuld, wordt afgeslagen en verjaagd. De omringende volken, die reeds dreigend tegen Israël opstaan, worden niet afgewacht, maar in hun eigen land door den Makkabeër opgezocht, bestookt en fel getuchtigdGa naar voetnoot(§). Ik kan de groote en schitterende wapenfeiten, in zes jaren tijds door dezen held uitgevoerd, niet vermelden; maar de laatste, en die hem het leven kostte, is ook alleen genoeg, om ons te doen zien, wie hij was. Met slechts drieduizend manGa naar voetnoot(**) door den vijand verrast, werd hij zoodanig in het naauw gebragt, dat hem geene andere keuze overbleef, dan of te vlugten, of een' schier | |||||
[pagina 397]
| |||||
hopeloozen strijd tegen tweeëntwintigduizend Syriërs te wagen. Het eerste wordt door velen aangeraden; velen verlaten reeds de banieren. Maar de held verliest den moed niet, schoon hij het getal zijner strijderen ziet minderen. ‘Het zij verre van ons, roept hij uit, schandelijk te vlugten. Is onze tijd gekomen, zoo laat ons moedig voor de broederen sterven, en onze eere onbevlekt in het graf medenemen!’ Het gelukt hem, met die taal achthonderd der onverschrokkensten staande te houden. En nu zien de bergen van Judéa hetzelfde schouwspel, dat die van Thessalië, aan de Thermopylen, tot spijt en verbazing van den woedenden xerxes, gezien hebben. De Joden hadden in judas hunnen leonidas. Van den morgen tot den avond streed hij met die kleene bende tegen zoo geweldig eene overmagt, tot dat hij eindelijk, door pijlen overdekt, den roemrijksten heldendood stierfGa naar voetnoot(*). Alle zijne broeders verdienen ten volle hunne plaats nevens hem in de rij der helden. Een hunner had zich reeds vroeger voor de heilige zaak opgeofferdGa naar voetnoot(†). De anderen stonden aan zijne zijde in den hagchelijken strijd, waarin hij viel. Allen trotseerden onverschrokken de gevaren des doods, en ontstaken den moed in de borst dergenen, die onder hunne leiding den oorlog voerden. De dapperheid van beide de volken was geene overspanning van korten duur; maar zoo traag beide geweest waren, om eerst na duldelooze terging de wapenen aan te grijpen, zoo vast waren die wapenen, eenmaal aangegrepen zijnde, ook in hunne vuist geklemd; en volharding, onwankelbare volharding, was beider leuze. Wat zou ik dit aanwijzen van eenen strijd, die hier tachtig jaren werd volgehouden? In Judéa was het, ja, eerder beslist. Maar vijfentwintig jaren tegen Syrië te vechten, dat mogt toch ook volharding heeten! Wel werd men, zoo hier als daar, door de wisselende kans des oorlogs, in zijne standvas- | |||||
[pagina 398]
| |||||
tigheid zwaar beproefd; wel dreigden soms schier onoverkomelijke rampen en gevaren den moed geheel ter neder te slaan; gelijk, om uit vele slechts ééne proeve te noemen, bij zoo geducht een' schok, als hier ondervonden werd door den dood van willem I, daar door den val van judas den Makkabeër. Vreeselijk klonk de mare van dit ongeval door deze gewestenGa naar voetnoot(*); die ramp deed Israël jammerlijk weeklagenGa naar voetnoot(†), en het scheen wederzijds gedaan met alle hoop op het weren der tirannij. Doch ook na zoo zwaar een' slag wordt de moed hervat. Willem liet Zonen, judas Broeders na, die het benarde vaderland konden en durfden te hulp komen. Ieder land had wakkere en wijze mannen, die hunne pogingen ondersteunden; en ieder land ondervond de bescherming en den bijstand van den Almagtigen, die deze pogingen met de gelukkigste uitkomst bekroonde. IV. Ja, in de gelukkigste uitkomst, meer dan men zich bij den aanvang van den strijd had kunnen voorstellen, komen eindelijk de Nederlandsche en Joodsche oorlogen met elkander overeen. Zoo min de Nederlanders in het eerst er aan dachten, om zich aan het gebied van Koning filips te onttrekken, even zoo weinig dachten ook de Joden aan een onaf hankelijk volksbestaan. Maar beide de dwingelanden houden, tot hunne eigene schade, en als blind voor hun belang, met hunnen dwang zoodanig vol, dat men het juk afwerpen moet. De krachten der verdrukten namen toe door den strijd; de magt der verdrukkers werd integendeel verminderd. Reeds bij het leven van filips II had dit ten aanzien van Spanje plaats; maar onder het zwakke rijksbestuur van zijnen opvolger, filips III, nam de sterkte des volks bij aanhoudendheid af, en daalde tot den laagsten trap, toen de bijgeloovigheid en kwalijk gewijzigde Godsdienstijver van dien Vorst zijn eigen land ontvolktenGa naar voetnoot(‡). Van Syrië is dit nog veel meer het geval. | |||||
[pagina 399]
| |||||
Want, nadat antiochus epifanes in het begin van den oorlog, regt tijdig voor de Joden, was gestorven, werd dit rijk de prooi van inwendige verdeeldheden en beroeringen, door den strijd van hen, die elkander den troon betwisttenGa naar voetnoot(*); zoodat de Joden, na het afslaan der eerste aanvallen, hierin eene gelukkige afleiding van gevaren vonden. En gelijk de trotsche Spanjaard in het einde niet den vrede te geven had, maar veeleer dien moest vragen, en dien niet verwerven kon, dan met de erkentenis van deze gewesten voor vrije en onaf hankelijke landen; zoo had de Syrische Koning, demetrius nikator, zelf de hulp der Joden noodig, om zich op zijnen troon, van welken hij verjaagd was, te herstellen. Hij moest zich gelukkig rekenen, dat hij zich in het gebied over het reeds zoo zeer verkleinde Syrië konde staande houden, en hij verklaarde dus gaarne de Joden voor een vrij volk, onder het bestuur van simon, den eenigen overgeblevenen der Makkabesche Broeders, als hunnen Vorst, onaf hankelijk van de Syrische kroonGa naar voetnoot(†). - Hier verheft zich nu het vrijgestreden volk tot een' aanzienlijken en magtigen Staat in Europa; daar breidt johannes hyrcanus, zoon en opvolger van simon, de magt en de grenzen van het Rijk zoo verre uit, dat het alleen in de dagen van david en salomo uitgestrekter en magtiger wasGa naar voetnoot(‡). Zigtbaar openbaarde zich beiderzijds de bewarende en helpende hand van God tot zoo gelukkig een einde. Zoo vele treffende blijken de geschiedenis onzer vaderen daarvan oplevertGa naar voetnoot(§), zoo allerduidelijkst blijkt ons dit, ook bij de worsteling der Joden, in menigte van ongedachte wendingen der zaken, en onberekenbare uitreddingen uit | |||||
[pagina 400]
| |||||
gevaren: zoo daar, als hier, allergevaarlijkste vijanden der vrijheid op het opmerkelijkst en regt tijdig door den dood weggeruktGa naar voetnoot(*); hier Leiden ontzet door de kennelijkste begunstiging van wind en weder, daar Jeruzalem, na altijd vruchtelooze pogingen, eindelijk van de Syrische bezetting op het kasteel bevrijd, doordien veelheid van gevallen sneeuw, zoo ongewoon in Palestina, den vijand verhinderde haar te hulp te komenGa naar voetnoot(†). Doch ik kan niet verder in bijzonderheden treden. Wanneer wij ook maar het geheele beloop der zaken beschouwen, bij zoo geringe beginselen, met zoo weinige vastheid van algemeene en geregelde zamenwerking tot een welberaamd plan; dan, wij mogen de woorden van onzen scheltema evenzeer op de onderneming van beide volken toepassen, ‘dan wordt de gezegende uitkomst ons een wonder, en zonder de erkentenis van de leiding van God blijft ons alles een raadsel. Deze alleen kon dit geringe tot grootheid, dit wilde en woeste tot orde brengenGa naar voetnoot(‡).’ - Menschelijke verkeerdheid heeft wel veel van hetgeen, met zoo veel moed en inspanning van krachten, onder kennelijke hulp van boven, verkregen was, weêr bedorven, en dat heerlijk gebouw van uitwendigen bloei van den Staat, hier later, daar vroeger, weêr ter nedergeworpen; tot groote einden is nogtans de overwinning der Nederlanders en der Joden beide door God geleid, met opzigt tot het Rijk, dat zich niet binnen de grenzen van een land bepaalt, en voor de allerhoogste belangen, van ons geslacht, in heilrijke gevolgen, die geen menschelijke magt immer verijdelen kan. | |||||
[pagina 401]
| |||||
Ik meen genoeg gezegd te hebben, G.H.! om, ten aanzien der aangeduide punten, de hoogst opmerkelijke overeenkomst tusschen de Nederlandsche en Joodsche vrijheidsoorlogen in het licht te stellen. Deze beschouwing, op zichzelve, naar ik vertrouwe, onaangenaam noch onbelangrijk, is te gewigtiger in dezen tijd, omdat zij ons sterkt in rustig vertrouwen, in den zorgelijken toestand, waarin ons vaderland thans wederom verkeert. Zij levert ons toch een dubbel bewijs op, wat een volk vermag, dat, met heldenmoed bezield en door godsvrucht gesterkt, zijne heiligste en dierbaarste belangen verdedigt. Wat mogen wij dan ook nu niet hopen, bij gelijke regtvaardigheid onzer zaak, bij gelijken moed en godsvrucht, en bij een groot en geheel onberekenbaar verschil ten onzen voordeele! De Joden en onze Vaderen waren tegen des lands bestuur aangekant, en moesten dat wezen: wij zijn op het naauwst vereenigd met onzen Koning; met eenen Koning, op wien allen het oog gevestigd houden, niet enkel om zijne koninklijke waardigheid, maar ook als aller voorbeeld van wijsheid en godsvrucht, van moed en volharding. Trouwens, reeds hebben onze dagen verblijdende proeven daarvan opgeleverd. Reeds heeft onze Natie, met Gods hulp, uit de ramp doen voortkomen dat onschatbaar heil, hetwelk bestaat in het bewustzijn van eigene waarde en kracht, en in het blij gevoêl voor een ieder, die daarvoor vatbaar is, van te wonen in het midden van medeburgers, aan welke hij door de banden van dankbaarheid en hoogachting is verknocht. Reeds heeft die Natie den vreemdeling gedwongen, den Nederlandschen naam met eerbied; den vijand, dien met ontzag uit te spreken. Schoon dan het uitzigt nog donker zij, schoon nog menige beproeving en teleurstelling ons deel wezen kan; met het oog op de Geschiedenis, en met het hart tot God gerigt - neen! dan geven wij de hoop niet op, dat eenmaal het verblijdend licht uit die duisternis zal opgaan. |
|