Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
Paraphrase van eenige zinsneden, door een viertal leden gebezigd in de hooge raadsvergadering van België.Ga naar voetnoot(*)
dumortier.
Zie Holland! - 'k Zal van spijt nog stikken,
Zoo moedig en zoo krachtvol is 't!
Dat is een pilletje om te slikken....
Wij hebben achter 't net gevischt.
Wat zijn wij bitter zwak en nietig!
Wat zijn wij altijd laf geweest!
En Holland, (is 't niet regt verdrietig?)
Met kleiner magt, zoo onbevreesd!
De zwakheid schijnt wel overerflijk;
Ons leger is dan erg besmet:
Ons Ministerie, zoo verderflijk,
Heeft ze al de troepen aangezet!
't Wordt tijd, ook eens naar Eer te streven,
Die België sinds lang verliet:
Wij kunnen zonder Vorst wel leven,
Maar zonder Eer - waarachtig niet!
le clercq.
Geen Volk kan zonder Volksgeest tieren.
Waar halen wij dien nog van daan?
Wij zien bij ons wel Geesten zwieren;
Maar Geesten, die hunn' man niet staan.
't Zijn Bierbuiksgeesten, wel te weten,
Het erfdeel van het Belgisch Volk;
't Zijn vlugge Geesten, die, door 't zweeten,
Verdampen, als een morgenwolk.
Als dat zoo nog wat voort blijft seuren,
(Het lijf van Staat wordt al vrij schriel)
Dan kon het waarlijk wel gebeuren,
Dat ons een teringje overviel,
't Geen ons, Mijnheeren, naar ik reken,
Zoo lang zal knagen overal,
(Om in verheven taal te spreken)
Tot er de dood op volgen zal!....
Één middel slechts, om 't af te weren:
Wij moeten regt op Holland af;
Geen sloot of greppel mag ons keeren,
Al vonden we in 't moeras ons graf!
| |
[pagina 379]
| |
Een Natie moet als Natie hand'len;
Wij zijn een voetveeg en niets meer:
Laat ons dan eens naar Holland wand'len;
Zoo redden we onze Blaauwkiels-eer!
rodenbach.
Hoort eens, Collega's, naar mijn rede!
Verzenden wij 't Adres met spoed;
Dat zal ons brengen tot den Vrede,
Zoo als dien België hebben moet.
Dan zal die lieve Conferentie,
Dan zal dat koppig Holland niet,
Bij al zijn lastige pretensie,
Nog spotten met ons bang verdriet.
Zij zeggen, dat we als pap verweeken;
Besluit'loos zijn, als de ezel was,
Die tusschen twee voêr hooi bleef steken,
En niet te happen wist van pas.
Men zou ons - ons, manhafte Belgen!
In 't eind' nog houden gaan voor laf;
Ons, Leopold's geliefde telgen,
Zoo vlug en ligt gelijk het kaf!
Wij zouden voor den wind verstuiven,
Die uit het stugge Noorden waait!....
o Neen! verheffen we onze kuiven,
Gelijk de wakk're haan, die kraait! -
't Zal (onder ons) er niet toe komen;
Het vechten is ons juist verboôn;
En daarom, bannen wij het schromen:
Het blazen geeft een grootsch vertoon.
Wij hebben toch, hoe 't ook moog' loopen,
Den Franschen haan steeds in den rug;
Die zal ons met zijn' spoor wel nopen,
Wierd ons de hiel weêr al te vlug.
Of - moet de schande- en laagheids-beker,
Dien wij ons schonken tot den top,
(Ik spreek hier in vertrouwen, zeker?)
Geledigd tot den laatsten drop.....
Wel moge u 't droesempje bekomen!
Ik, die voor Eer en HennepGa naar voetnoot(†) vecht,
Ik, Rodenbach, ik heb gezegd!
| |
[pagina 380]
| |
h. de brouckère.
Ik kan mijn lagchen naauw betoomen.
Wij zijn als in een poppenspel!
Europa speelt slechts op 't zien komen.
‘Geef acht! kijk maar regtuit! let wel!’
Nu trekt Brittanjen aan een draadje,
Dan weêr grijpt Frankrijk naar een koord;
En wij - wij naaijen vast ons naadje,
En spelen mede, zoo 't behoort.
Gansch België is een pijp kaneel;
Elk zuigt er aan, maar krijgt niet veel.
j.w. ij. |
|