| |
De twintigste eeuw.
Eene Humoristische Groteske.
Wij weten het allen uit ondervinding, dat men nergens meer onzin, tegenstrijdigheid en verwarring vindt, dan in droomen. Zij, die beweren, dat sommige droomen van sommige schrijvers een' diepen en waren zin hadden, vergeten, dat hun droomen dikwijls meer beteekende dan hun waken. Het zij mij geoorloofd, ook mijnen droom bekend te maken, zoo onzinnig en verward die ook wezen moge, faute de mieux! Ter zake.
Ingesluimerd op mijns grootvaders leuningstoel, de armen over elkander geslagen, het hoofd op de borst hangende, en zachtelijk snorkende, (het was op een' heeten zomermiddag) opende zich aan mijnen geest de toekomst. Ik bevond mij in eene volkrijke stad, door woeiende en bezige menschen omgeven, tusschen hooge huizen en hooge boomen. Aan mijne zijde stond een man, dien ik nu voor mijnen goeden Genius houde, (de conditio sine qua non in elken droom.) Alles, wat mij omgaf, had een vrolijk, opgeruimd voorkomen; menschen en kinderen zongen liederen; allen waren zoo gemeenzaam onderling, lachten, schertsten te zamen; zoodat ik eindelijk mijnen geleider vroeg: Maar, mijn vriend! waar ben ik hier eigenlijk?
De Genius gaf een ontwijkend antwoord. ‘Gij zijt, sprak hij tot mij, in de twintigste eeuw, en het is thans anders, dan vóór honderd jaren.’
‘Zoo!’ hernam ik, en in dit kleine woordje lagen alle de gewaarwordingen, die iemand natuurlijk overvallen, wanneer hij op eenmaal in de twintigste eeuw verplaatst wordt.
‘Volg mij!’ sprak de Genius, en ik volgde hem.
| |
| |
Wij traden in een schoon en uitgestrekt gebouw, over een' breeden mareren drempel: een hoog voorportaal leidde ons naar den ingang eener zaal; dezelve was zoo ruim en lang, dat mijn oog zich in het vergezigt verloor; ik zag naar boven: geen zolderwerk, maar de blaauwe hemel, en de zon scheen regt vriendelijk in het verbazend groote vierkant. De plaats, waar ik mij bevond, was, naar mijne gissing, met eenige duizenden menschen vervuld, die of in kringen met elkander spraken, of op lange banken, op zwarte fluweelen kussens, vreedzaam in drok gesprek nederzaten.
‘Wie zijn hier vergaderd?’ vroeg ik.
Mijn Genius: ‘De burgervaderen, schepenen, regters en vertegenwoordigers van Europa.’
Ik herhaalde verwonderd het laatste woord: ‘van Europa!’
De Genius lichtte mij in: ‘Weet dan, dat Europa thans tot één constitutioneel rijk vereenigd is; de verschillende landen maken thans slechts zoo vele provinciën en distrikten uit; alles onderwierp zich aan eene algemeene grondwet, welker eerste artikel aldus luidt: Het werelddeel Europa is een ondeelbaar rijk. - De Vorsten hebben de handen in elkander geslagen; de volken zijn verbroederd; en hier ziet gij, daar in dat gedeelte, de burgervaderen (want zoo wilden de Vorsten volstrekt genoemd worden) bij elkander; het is heden de groote driemaandelijksche vergadering; er ontbreken echter nog sommigen - de burgervader van Rusland zal misschien eerst mogen aankomen; de reis uit zijne provincie is vrij langdurig.’
‘Maar, zeide ik, het verschil in staatkundige en godsdienstige begrippen - de ministeries, de liberalen en ultra's, de republikeinen en royalisten - zijn deze dan niet meer werkzaam?’
Ik vernam dit: antwoord: ‘Alles is vergeten en vergeven. In het jaar 1899 waren alle volken van ons werelddeel overeengekomen, om zich onderling, in massa, te beoorlogen, ten einde hunne regten te handhaven. Dewijl er nn in Europa geene velden te vinden waren, geschikt en ruim genoeg, om de tallooze legermagten in behoorlijke slagorde te plaatsen, besloot men, en corps, naar eene der Aziatische woestijnen te trekken, ten einde het groote pleit aldaar te beslechten. Intusschen vereenigden zich in Europa al de Vorsten en legerhoosden op eene zekere plaats, terwijl de mingeoefende volken in den wapenhandel werden gecultiveerd
| |
| |
of bekwaam gemaakt. Toen in de maand December des jaars 1899 de volken nog niet gemonteerd waren tot den grooten Aziatischen togt, en de Vorsten toch gaarne het jubeljaar wilden vieren, kwam een der liberale Ministers, bloot uit scherts, op de gedachte, om een voorstel te doen, dat men Europa tot één rijk mogt vereenigen en zamensmelten, en alle landen zich regelen naar ééne grondwet. De Vorsten, om ook mede te schertsen, deden dezen voorslag, per protokol, aan hunne volken verkondigen; maar deze namen het voorstel in ernst op: de wapenoefeningen werden geschorst; de Vorsten vierden gezamenlijk het jaar 1900; en, gelijk men verhaalt, werden al de Russische schepen bevracht, om talk en smeer over te brengen voor de jubelverlichting, welke in het eerste jaar der twintigste eeuw zoo algemeen was, dat de toren te Straatsburg, het gansche Kremlin, de Dom te Utrecht, de Nôtre-Dame te Parijs, benevens de Peters- en Paulskerken van boven tot beneden verlicht waren, gedurende de zeven eerste nachten van het jubel en vereenigingsjaar.’
‘Doch - viel ik den Genius hier in de rede - het verschil in godsdienstige begrippen - ik bid u, zeg mij toch, hoe.....’
Hier verlieten wij de groote vergadering, en liepen, zweefden of vlogen (in een' droom onverschillig) naar een ander gedeelte der groote stad. Wij stonden voor een kerkgebouw, dat, naar den omvang beschouwd, eene hoofd stad kon insluiten. Bij het binnentreden duizelde ik: hemelhooge kolommen ondersteunden het gewelf, dat zich als een kunstige hemel over mij heen boog; ik verzonk in de groorheid van dit verbazend gewrocht der bouwkunst, hetwelk mijne verbeelding ver overtrof; ik stond zwijgend, en trachtte de bijna oneindige ruimte met het oog en den geest te omvatten.
‘Hier, zeide de Genius, komen allen te zamen, die Christenen zijn.’
‘O wonder! riep ik uit; neen! gij misleid t mij. Zoude dan eindelijk hier?.....’
‘Matig u! was het antwoord. Elk der verschillende Genootschappen, oudere en nieuwere, hebben hier hunne afgezonderde plaats van bijeenkomst en Godlsvereering; ieder kan zich voegen, waar hij behoort en de waarheid vindt; ook is de orde der openbare bijeenkomsten zóó ingerigt, dat de vergaderingen elkander niet kunnen storen; echter heeft elk vrijen toegang tot de vergadering zijner Christelijke broe- | |
| |
deren, ten einde hij zie en beproeve. Eene bijzonderheid (zoo vervolgde de Genius) mag ik niet voorbijgaan: aan het einde des gebouws (uwe blikken reiken naauwelijks zoo ver) is het orgel, 't welk het gansche gebouw vervult en met zijne toonen beheerscht. Op de hooge feestdagen nu zijn alle Christenen verpligt, zich, zonder onderscheid, naast elkander te scharen, en, onder den statigen orgelklank, hun eenparig loflied te zingen. Deze verordening werd in het jubelen vereenigingsjaar gemaakt, opdat, gelijk men liet verkondigen, de Christenen zich, ten gezetten tijde; mogten herinneren, dat zij ééne kudde waren en éénen Hemel zochten. Voorts is de godsdienstige vrijheid, hier en in de andere provinciën des grooten rijks, zoo algemeen en gewaarborgd, als vóór honderd jaren in uw gezegend vaderland.’
Met een diep gevoel verliet ik het gebouw, en begaf mij weder onder de woelende menigte, waar ik weldra tot min ernstige opmerkingen gestemd werd.
Schielijk viel mij iets in het oog, 't geen ik mijnen vriendelijken geleider mededeelde: al de lieden, zoo mannen als vrouwen, welke ik ontmoette, waren op dezelfde wijze, naar denzelfden vorm en snede, gekleed; ik vond tusschen arm en voornaam geen verschil, dan in de groste of fijnheid der kleedingstukken; ik vroeg naar de reden dezer uniforme.
Glimlagchend zeide de Genius: ‘Het is de nationale kleeding van Europa.’
Eene soort van kleederdragt echter ontdekte ik hier en daar, welke mijne grootste verwondering te weeg bragt; het was eene soort van opperkleed, dat om het ligchaam sloot, tot op de voeten hing, en zamengesteld was uit verschillende hoogbonte kleuren, tusschen welke kleine zilveren kruisjes en gouden gespen blonken. Een deftig burger, die een dergelijk prachtig opperkleed droeg, en voor het raam van eenen prentverkooper stond, alwaar de burgervaderen van Europa naast elkander gelitografeerd hingen, gaf mij gelegenheid, om het zonderlinge kleed van naderbij te onderzoeken: hetzelve bestond uit eene groote menigte ordes- en ridderteekens, die, aan elkander verbonden, op eenen afstand mij zoo vreemd waren voorgekomen. Ik vroeg mijnen Genius weder om oplossing: ‘Groote en dappere en beroemde mannen, omnis generis, zeide hij, ontvangen voor elke verdienstelijke daad of geschrift, uit iedere provincie van ons groot rijk, een bewijs van hulde aan hunne verdiensten, en zijn gehouden,
| |
| |
deze zigtbare teekens te dragen; het wordt hun echter thans bezwaarlijk, zoo als gij ziet. Ook sprak men (zoo vervolgde hij) in de laatste algemeene vergadering er over, om ook der vrouwen een ridderteeken te geven; iets, dat de vorige eeuw vergeten had. Een der burgervaderen stelde voor, om aan verdienstelijke vrouwen en moeders eene frissche roos te doen uitreiken, opdat zij, wanneer de schoone bloem aan haren boezem verwelkt was, zich op nieuw eene tweede mogten waardig maken; men zoude daardoor, gaf hij er bij te kennen, het vrouwelijk gevoel huldigen, en tevens geen voedsel geven aan eene ligt verschoonbare ijdelheid. Anderen meenden echter, juist in dezen voorslag, eene satyre te ontdekken op de mannen. Het voorstel is nog hangende.’
Wij zweefden verder door lange, breede straten, die geen einde schenen te hebben; mijne oogen verkwikten zich aan de forsche, vrolijke menschen, die ik ontmoette. Op eenmaal trad ik echter terug; ik stond voor eene batterij, met zwaar geschut beplant, en zag, links en regts, verscheidene mannen, die ijverig bezig waren, om de stukken te laden; ik wilde terugtreden, maar mijn Genius sprak bemoedigend: ‘Vrees niet, mijn vriend! deze siukken geschut dienen niet om kogels naar den vijand te zenden, maar om boeken, tijdschriften en nieuwspapieren onder het publiek te verspreiden.’ - ‘Gij schertst,’ zeide ik. - ‘In geenen deele, hernam hij: Gij ziet hier eene uitvinding, welke de twintigste eeuw kenmerkt. Gedurende de laatstverloopene eeuw is het getal der boekwerken zoo zeer toegenomen, dat men geen middel meer wist, om alles bij tijds onder de menschen te brengen - en, ziedaar! een groot scheikundige ontdekt eene zekere stof, die de plaats van het buskruid vervangt, en waardoor de verschillende boekwerken en vliegende blaadjes onbeschadigd uit het geschut gedreven en alzoo verspreid worden. Het is thans den schrijver niet meer om het karig honorarium, maar om den zuiveren roem te doen. De auteurs, even als de boekhandelaars, worden op kosten van Europa bezoldigd, mits dat zij wekelijks vier bladen verstaanbaar proza tegen één blad hoogdravende poëzij leveren. Gindsche Artilleristen ontvangen de ingenaaide werken, en laden die op de stukken. Wanneer alles gevuld is, vliegen de boeken, met een algemeen salvo, de wijde wereld in. Gindsche bomketel is voor tijdschriften bestemd; daarbij behoort het corps d'élite van recensenten: eerst nadat de boekwerken uit de
| |
| |
groote batterij verspreid zijn geworden, lossen zij hun geweldig stuk, opdat men wete, wat men gelezen heeft.’ - Juist werden de stukken afgestoken; de boeken en boekjes vlogen over straten en wegen onder de menigte, die ze vrolijk opzamelde, en ieder ging op eene bank zitten, of liep langzaam voort, al lezende; voor mijne voeten rolde toen eene prop, waarmede een der stukken was geladen geweest; ik raapte het ineengestampte en verscheurde brok papier op; het was reeds honderd jaren oud, en ik vond tot mijne verbazing een blad van.........Hier ontwaakte ik.
P.
B.T.L.W. |
|