Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGoedhartigheid der Russen.Wanneer men in aanmerking neemt, hoe hard de gemeene man in Rusland gewoonlijk behandeld wordt door lieden van hoogeren stand, moet men zich grootelijks verwonderen, dat desniettegenstaande zoo veel goedwilligheid heerscht onder het volk. Deze moet ongemeen groot zijn, daar slechte voorbeelden en mishandelingen, gedurende eene reeks van eeuwen, dezelve niet hebben kunnen verdringen. De Russische goedhartigheid loopt weleens in het kinderlijke, en is diep in het land eene zoo algemeene en gewone zaak, dat de inboorling er niets opmerkelijks in vindt, en hij den vreemdeling, die er zijne verwondering over te kennen geeft, gewoonlijk slechts met een vriendelijk medelijdend lagchen pleegt te antwoorden. De kinderlijksten van allen zijn, naar mijne ervaring, de Tscheremissen, Mordwinen en Tschuwaschen, die de Gouvernementen van Kasan, Wjatka, Simbirsk, Pensa en Ufa bewonen en vóór honderd jaren nog rondtrekkende herdersvolken waren. Hunne van alle andere tongvallen geheel verschillende spraak leidt tot het vermoeden, dat zij de overblijfselen van een eertijds in het midden van Azië wijd verspreid volk zijn. Hun aantal bedraagt misschien een half millioen. De meesten hunner, ofschoon ze gedoopt zijn, toonen zich nog gehecht aan hunne Heidensche gewoonten; maar allen onderscheiden zich door eene gulheid, door eene vriendelijkheid en kinderlijke goedhartigheid, hoedanige ik nergens ter wereld in die mate heb gevonden. | |
[pagina 361]
| |
Goedwilligheid, hoewel niet in dien graad, is echter een bijna algemeene trek in het Russisch volkskarakter. Op de landwegen, even als in de steppen van Siberië, kan de vreemde reiziger vertrouwen, door ieder, dien hij vraagt, vriendelijk teregtgewezen en meestal een goed gedeelte van den weg begeleid te worden. Komt iemand een ongeluk over, hij behoeft niet te vreezen, koele aanschouwers, die geen deel nemen, rondom zich te zullen zien staan; ieder snelt terstond toe, en poogt, zelfs met eigen gevaar, te helpen en te redden. Valt b.v. iemand in het water, hij wordt door onbekende boeren er uitgehaald, die dikwijls hun eigen leven daarbij wagen, maar, wanneer zij den ongelukkigen gered hebben, met een vriendelijk vaarwel hunnen weg vervolgen, zonder zich te verbeelden, iets bijzonders gedaan te hebben, of op lof of belooning aanspraak te maken. Dikwijls heb ik gezien, dat zelfs arme lieden, ja eigenlijke bedelaars, wanneer zij een' nog behoeftiger mensch aantroffen, hunne weinige gebedelde kopeken met denzelven deelden, hem een glas brandewijn aanboden, of ten minste, wanneer zij niets anders hadden, hem de tabaksdoos vulden, om hem niet geheel hulpeloos van zich te laten gaan. Uit dezelfde bron van goedhartige dienstvaardigheid jegens hulpbehoevenden komt misschien een andere, niet minder algemeene karaktertrek der Russen - hunne ongemeene kinderliefde, die zich niet enkel jegens eigene kinderen openbaart. Voorname lieden zelfs blijven op straat staan, om de spelen der kleine kinderen te zien, zich onder dezelven te mengen, de schoonsten of aardigsten op te nemen, hartelijk te kussen, en dan met een klein geschenk te begiftigen. De vroeger reeds gemelde godsdienstige verdraagzaambeid en de waarlijk Oostersche gastvrijheid jegens vreemdelingen schijnen ook takken van denzelfden edelen stam - algemeene goedwilligheid jegens natuurgenooten - te zijn. Tot bewijs van het gezegde wil ik eenige voorvallen mededeelen, voor welker echtheid ik kan instaan. - Een Russisch koopman in Turinsk nam het besluit, om een groot deel van zijn in den handel gewonnen vermogen tot de stichting van een gasthuis in zijne geboortestad te schenken. Keizer alexander, die deze edele daad vernomen had, liet hem deswege de Wladimir-orde van de tweede klasse aanbieden. Ofschoon deze voor eenen koopman zeldzame eer hem verblijdde, leverde hij nogtans een smeekschrift in, verzoeken- | |
[pagina 362]
| |
de, het verkregen eereteeken aan zijnen ouden vader te mogen overdoen, dewijl hij aan dezen alles, wat hij bezat, en ook den raad, om een gasthuis te stichten, had te danken. De edele Vorst vervulde den wensch des braven zoons, terwijl hij ook den vader hetzelfde teeken liet toezenden, zonder den zoon van het zijne te berooven. Vader en zoon leefden beiden nog, toen ik in 1816 door Turinsk reisde. - In den jare 1808 brandde in het binnenste van Rusland het schoonste dorp van eene rijke goedbezitster geheel af. Ik heb zelf den brief gelezen, dien zij uit Petersburg aan hare boeren schreef, waarin zij hen vertroostte, en beloofde, in, de eerstvolgende lente alle hunne huizen op hare kosten weder te laten opbouwen, hun koren ter uitzaaijing te geven, en hen vijf jaren van alle opbrengst en diensten vrij te stellen. De edele gezindheid van deze vrouw schijnt op de bewoners van haar dorp overgegaan te zijn, gelijk het goede voorbeeld der hoogere standen gewoonlijk op de geringeren pleegt te werken. Een bewoner van dit dorp had kort vóór den ongelukkigen brand 1000 roebels van eenen koopman op rente gekregen, om zijnen handel in visch en leder uit te breiden. Hij was zoo gelukkig, deze in zijn huis bewaarde en nog niet gebruikte som uit de vlammen te redden; en hij verhaalde het geluk, dat hij ten minste zijnen eerlijken naam gered had, terwijl hij het geleende geld getrouw weder teruggeven kon, openlijk met het grootste genoegen, in plaats van de algemeene verwarring tot een voorwendsel te nemen, om zichzelven te bevoordeelen. Wanneer bij eene natie karaktertrekken van zoo edelen aard lets zeer gewoons zijn, moet men achting en liefde voor dezelve gevoelen, en van ganscher barte wenschen, dat dit edele volk ook door anderen, maar bijzonder door zijne eigene hoofden, erkend en naar waarde behandeld moge worden. Ik weet wel, dat men in andere landen gansch andere gedachten van de Russen heeft, en dat deze meening niet geheel zonder grond is, voor zoo ver dezelve op ontmoetingen van reizigers steunt. Dan, waar hebben de reizende buitenlanders hunne waarnemingen gedaan? Meestal op de groote wegen, die de volkrijke steden des rijks met elkander verbinden, of in deze steden zelve, of in de kringen der hoogere standen. Maar hier leert men het volk niet kennen. Lieden, die veel omgang met vreemdelingen hebben, zijn door derzelver voorbeeld en door de aanlokselen der hebzucht meestal | |
[pagina 363]
| |
te zeer besmet, om bij hen de oorspronkelijke trekken van het volkskarakter regt te leeren kennen. Onder de inwoners van groote steden heerscht gewoonlijk, wegens bekende oorzaken, het grootste zedebederf. De sterflijsten van volkrijke steden en van het platte land verschillen grootelijks. Van 1000 in hetzelfde jaar geborene menschen zijn er, na verloop van 30 jaren, op het land nog 440 in leven, maar te Londen slechts 300; na 60 jaren is het verschil van 210 tot 100, en na 70 jaren van 112 tot 50. Wanneer in Londen 10,000 menschen in een jaar geboren worden, sterven in de eerste 30 jaren daarvan reeds omtrent 7000, terwijl op het land in denzelfden tijd van een even groot getal slechts 5620 overlijden. Men stelt, dat op het land jaarlijks van de 40 menschen één sterft, terwijl te Parijs, Londen enz. jaarlijks van de 25 personen één ten grave wordt gedragen. Londen heeft, volgens de nieuwste opgaven, eene bevolking van 1,230,000 inwoners; dus sterven daar jaarlijks 51,250; doch van een even groot aantal landlieden bedraagt de sterfte slechts 30,750. Dit onderscheid beloopt in vijf jaren reeds over de 100,000, en alzoo in eene eeuw meer dan twee millioenen, die in groote steden meer dan op het land overlijden. Op de gansche aarde leven misschien ten naastenbij 960 millioenen (volgens anderen vrij wat meer) menschen. Wanneer nu die allen de gezonde lucht en eenvoudige leefwijze der landlieden hadden, zouden over het geheel jaarlijks 24 millioenen, of in elke minuut ten naastenbij 45 menschen sterven. Doch zoo integendeel alle bewoners der aarde in denzelfden gekunstelden en onnatuurlijken toestand leefden, als de bewoners van Parijs of Londen, zou de dood jaarlijks 40 millioenen, of elke minuut 76 personen wegnemen. Door het zamenwonen van alle menschen in groote steden zouden er jaarlijks dus zestien millioenen meer sterven. Naar de gewone verhouding tusschen dorpen en steden, bedraagt de grootere sterste in de steden boven die op het land in 25 jaren bijna zoo veel, als anders eene algemeene pest pleegt weg te rukken; zoodat de Staat, door het te zeer opeengedrongen wonen in de steden, een verlies aan bevolking lijdt, dat met eene om de 25 jaren wederkeerende pest ten naastenbij gelijk staat. Maar wie kan de nog veel grootere schade berekenen, welke door de zedelijke pest der groote steden over het land gebragt wordt? De grootste rijkdom vertoont zich nevens de drukkendste armoede. De een baadt zich in den over- | |
[pagina 364]
| |
vloed, bedwelmt zich in zijne wellustige genietingen, en praalt dagelijks in prachtigen tooi, ten koste van het zweet der armen; terwijl de nevens zijnen staasiewagen heensluipende bedelaar onder den last der ellende bijkans bezwijkt, aan honger en wanhoop ter prooije zijnde. Hoe zeer groote steden den ganschen omtrek kunnen vergiftigen, zal in Rusland elken opmerkzamen reiziger in het oog vallen, wanneer hij in de nabijheid van Moskou of Petersburg komt. Men kan het gansche land door, gelijk reeds gemeld is, zonder wapenen veilig reizen, bij nacht zoo wel, als bij dag; maar nadert men de moederstad, het heiiige Moskou, tot op eenige mijlen, zoo houdt het reizen bij nacht op, en de geweren worden in gereedheid gehouden. In weerwil van deze voorzorg, gaat er nog zelden eene week voorbij, dat men niet van uitplundering of doodslag in de nabijheid der stad hoort. Evenwel moet men, om de waarheid te huldigen, bekennen, dat de Moskousche straatroovers nog verre beneden de Engelsche highwaymen staan, die in en om Londen hunne vrije kunst reeds tot eene hoogte gebragt hebben, welke in Rusland nog onbekend is, en vermoedelijk eerst met toenemende verfijning, die men beschaving noemt, aldaar bereikt zal worden. Toen ik in 1807 des winters nog vóór den nacht Moskou wilde bereiken, bemerkte ik, omstreeks een uur van de stad, iets ongewoons aan het achterste gedeelte van mijne slede. Ik liet stilhouden en ontdekte spoedig de oorzaak. Roovers, namelijk, hadden heimelijk de touwen, waarmede een kleine koffer aan de slede vastgemaakt was, grootendeels en zóó doorgesneden, dat de koffer door de beweging der slede geheel los worden en op den weg vallen moest; gelijk dan ook werkelijk gebeurd was. Bij deze, gelijk ik later hoorde, zeer gewone, doch mij toen onbekende handelwijze, vermijden de dieven alle gevaar van openbaren aanval, en trachten zelfs hunnen goeden naam, daar zij gaarne voor eerlijke lieden willen doorgaan, te bewaren. Zij begeven zich, namelijk, met het aanbreken van den volgenden dag op den weg, en zoeken daar dan, wat reizigers in den laatsten nacht misschien verloren kunnen hebben. Wat zij op deze wijze vinden, heet niet gestolen te zijn. Zij meenen het dus met een goed geweten te kunnen behouden. Mijn voerman, een gemeen Russisch landman, scheen echter niet geheel met deze begrippen in te stemmen. Hij spande dus, onder hevig vloeken, een zijner paarden uit, | |
[pagina 365]
| |
om terug te rijden en den koffer te zoeken. Dewijl ik alzoo in het open veld, in een zoo onveilig oord, en dat reeds laat in den avond, alleen zou moeten achterblijven, verklaarde ik mij daartegen; doch hij liet niet af, en reed voort. Na verloop van een uur, dat mij lang en bang viel, kwam hij juichend weder bij mij, en hield den kleinen koffer voor zich op het paard. Wij reden welgemoed verder. Toen ik hem op de pleisterplaats een geschenk voor zijne getrouwheid aanbood, weigerde hij, dit geheel aan te nemen, daar het hem te veel toescheen; en, toen ik het hem eindelijk in den zak stak, kon hij naauwelijks ophouden mij te danken en de handen te kussen. De hem opvolgende voerman, wien ik het geval verhaalde, zeide mij, dat iwan een otschin dobroi tscheloweck (een ongemeen braaf mensch) was, die tien kinderen had en niet eens (het voornaamste kwam achteraan) brandewijn dronk. - Wanneer deze trek van eerlijkheid in de nabijheid der hoofdstad en onder omstandigheden, die zeer geschikt waren, om de oneerlijkheid eenigermate te bewimpelen, bijzondere melding verdient, de volgende, waarvan ik in het midden van Petersburg zelve en in eene der meest bezochte straten getuige was, is welligt nog merkwaardiger. Een oude en blinde bedelaar liet zich alle morgens op eene bepaalde plaats in de straat brengen, alwaar hij, den ganschen dag aan zichzelven overgelaten, om het medelijden der voorbijgangers smeekte. Een oude hoed, welken hij op den schoot hield, was het altaar, waarop het offer der weldadigheid gelegd werd. Vele lieden uit geringeren stand bragten hem hunne kleine gave, en menigeen wierp een' pjaetak (een koperstuk van vijf kopeken) in den hoed, en nam uit denzelven drie of vier kopeken terug, terwijl hij den blinden bedelaar te kennen gaf, wat hij wisselde. Daar mijne zaken mij verscheidene malen daags langs deze straat leidden, had ik gelegenheid, om op te merken, hoe de verzameling in den ouden hoed van uur tot uur toenam; doch nooit zag ik, dat de oude man bij gemelde wisseling zich van de juistheid der opgave zocht te overtuigen door het gebruik zijner vingeren, of dat het hem inviel, een gedeelte van den reeds verworven schat op te bergen. Mij dunkt, dat zulke trekken van eerlijkheid en milddadigheid aan den eenen kant, en van onbepaald vertrouwen aan den anderen, meer afdoende bewijzen van het volkskarakter zijn, dan alle hoogdravende uitroepingen van dichters of redenaars, en dat in menige hoofd- | |
[pagina 366]
| |
stad van het beschaafde Europa een bedelaar, die zich nan de bescheidenheid van allerlei onbekende lieden met zoo onbepaald vertrouwen overgas, des avonds weleens met een ledigen hoed naar huis zou keeren. Wilde men het geval van dezen blinden bedelaar in Petersburg vergelijken met datgene, wat in Londen en elders op openbare plaatsen omgaat, tot welke uitkomsten moest dit ons leiden!
(Het vervolg hierna.) |
|