Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
De koning leve!(Eene Rede, gehouden door g.b. bosch, Predikant te Curaçao, naar aanleiding van II Kon. XI: 12b., verkort medegedeeld.)
In den tijd, toen het rijk van Juda, door onderlinge verdeeldheid, door verbastering van zeden en door gestadigen afval van de ware Godsdienst, zichzelf verzwakte en allengs ten val neigde, regeerde over hetzelve de Koningin athalia. Zij vereerde den Afgod baäl, en had, toen zij den troon besteeg, het gansche koninklijk geslacht van Juda doen uitroeijen. Een kind echter, met name joas, had men aan den moord ontrukt en in den tempel verborgen. Na een tijdsverloop van zes jaren, sloot de Hoogepriester jojada een verbond met de voornaamsten des volks, om de Asgodsdienst van baäl in het rijk te vernietigen, athalia van haren bebloeden troon te storten, en den wettigen afstammeling van david op den troon te herstellen. Dit plan werd volkomen ten uitvoer gebragt. En als nu, tot dit einde, de priesterschaar, het volk en de krijgslieden in den tempel vergaderd waren, bragt de Hoogepriester jojada den zoon des Konings ten voorschijn, zette hem de kroon op het hoofd, gaf hem den schepter in de hand, en zalfde hem tot Koning van Juda. Toen juichten allen van blijdschap, klapten, naar de gewoonte dier tijden, in hunne handen, en riepen: de Koning leve! De Koning leve! zegt niet alleen, dat de Koning et is, dat hij besta; maar ook, dat hij gezondheid, welvaart en geluk geniete; dat hij deugd en wijsheid, moed en sterkte bezitte; dat zijne regering langdurig en voorspoedig zij. Om dien wensch, dat de Koning leve, van ganscher harte te doen, hadden de inwoners van Juda alle rede- | |
[pagina 353]
| |
nen, toen athalia met hare Afgodsdienst viel, en een afstammeling van het huis, waaronder gansch Israël zoo zeer gebloeid had, den wettigen troon beklom. Ook wij, Toehoorders! hebben vooral niet mindere verpligting, dien wensch te ontboezemen. Dit willen wij nu, I. nader aantoonen. De redenen, welke wij daartoe bezitten, bestaan voor ons, 1o. als leden van eene geregelde maatschappij, of van een' gevestigden burgerstaat; 2o. als belijders van de Christelijke Godsdienst, en 3o. als onderdanen en burgers van het oude Nederland. - De overdenking dezer drie stukken zal ons, II. gelegenheid geven, om daaruit voorts eenige nuttige opmerkingen af te leiden.Ga naar voetnoot(*) 1o. De Koning leve! is dan vooreerst een wensch, dien wij uiten als leden eener beschaafde maatschappij. Wanneer de mensch de leiding der natuur, de roeping van derzelver Schepper opvolgt, dan blijft hij geen onbeschaafde bewoner van bosschen of woestijnen; dan zondert hij zich niet af, om als kluizenaar een doel- en nutteloos leven te leiden; dan begraaft hij zich niet in een klooster, vóór hij sterft. Hij, de mensch, bezit vermogens en vatbaarheden, die hem verheffen boven den woesten natuurstaat, boven den stand van kluizenaar en kloosterling; vermogens, die hem, als zoodanig, in den weg zouden zijn, en als overtollige en nuttelooze gaven des Scheppers in hem zouden verborgen liggen. Hij is zigtbaar bestemd voor een' stand op de wereld, waarin hij zijne hoogere vermogens ontwikkelen, en tot nut en genoegen van zichzelven en anderen besteden kan. Hij is bestemd voor een' stand, waarin voldaan kan worden aan zijne neiging tot gezelligheid, vriendschap en liefde, aan zijne zucht, om in den huiselijken kring in vrede te leven, en aan zijne behoefte tot hulp en dienst van anderen; want de mensch heeft het meest van alle schepselen op aarde, van zijne geboorte tot aan het graf, de hulp | |
[pagina 354]
| |
zijner natuurgenooten noodig. Hij is verder bestemd voor een' stand, waarin hij, in grooten getale, de aarde bewonen kan, en echter niet bevreesd behoeft te wezen, dat een enkel misgewas het menschelijk geslacht op die plaats zal uitroeijen. Dit alles doet ons zien, dat de gezellige zamenleving, het wonen in geregelde maatschappijen, de eigenaardigste, natuurlijkste en gelukkigste voor den mensch is, en alzoo door den alwijzen en algoeden Schepper werd aangewezen. Maan de eerste behoefte, het voornaamste vereischte in zulk eene maatschappij is verscheidenheid van rang en stand, van beroep en arbeid. Wanneer allen dezelfde magt en hetzelfde aanzien hadden, dezelfde begaafdheden en tijdelijke goederen bezaten, eenerlei werk en bezigheden verrigtten, dan hield de maatschappij op te bestaan, dan was alles aan wanorde en werkeloosheid, ja aan plundering en moord overgegeven. Door het bestaan, daarentegen, van verscheidenheid in rang, stand en beroep, wordt de maatschappelijke band bijeengehouden. De een arbeidt nu, schoon op eene verschillende wijze, voor den anderen; de een voorziet wederkeerig in de behoefte des anderen; de onderlinge afhankelijkheid brengt dienstbetooning en medewerking voort, veroorzaakt verbindtenissen en gezelligheid, en geeft aan de maatschappij orde, leven en welvaart. Om zulks in stand te houden, worden er wetten en overheden gevorderd; immers orde en rust moeten bewaard, en ieder binnen de palen zijner burgerlijke verpligting gehouden worden; de zwakkere moet voor de gewelddadige aanvallen des sterkeren veilig zijn; de ijverige moet in het ongestoorde bezit van de vruchten zijner vlijt en zijns arbeids wezen. Doch de onderscheidene overheden moeten weder door een ander aangesteld, ondersteund en gehandhaafd worden, van wien zij hare magt en haar gezag ontleenen; er behoort een hooger beroep te wezen voor onderdanen, als overheden derzelver magt te buiten gaan; er dient een middelpunt te zijn, om hetwelk het raderwerk der maatschappelijke | |
[pagina 355]
| |
inrigting zich aansluit en beweegt; er wordt eene uitvoerende magt gevorderd, om het bestaan en aanzien der maatschappij bij naburige landen te bewaren, en, in tijd van oorlog, de middelen ter verdediging te kennen en dadelijk aan te wenden. Ziet daar nu de noodzakelijkheid van een Opperhoofd in den Staat. Hierin ligt nu nog wel niet opgesloten, dat zulks juist een Koning zijn moet. Er zijn ook, onder andere namen, Opperhoofden geweest, in landen; die groot waren en bloeiden; doch de naam beslist hier niet zoo zeer; er is onder denzelsden titel vrijheid geweest, en ook geweld en onderdrukking uitgeoefend. Daarenboven is het niet stellig te bepalen, welke vorm der hoofdregering de beste zij; ieder derzelven heeft zijne goede, maar ook zijne gebrekkige zijde, en laat zich alleen vaststellen naar tijd en omstandigheden, en vooral naar de gesteldheid der volken. Wanneer wij dan nu het boven gezegde in aanmerking nemen, den toestand des tegenwoordigen tijds raadplegen, en de geschiedenis der eeuwen daarbij tot leidsvrouw nemen, dan komen wij tot dit besluit: de gesteldheid, orde en welvaart eener welingerigte maatschappij vorderen een Opperhoofd in den Staat. Dit Opperhoofd dient een' gevestigden troon te bezitten; anders ontstaat er gedurende zijn leven, door zijne mededingers, tegenstand, afgunst en onrust, en bij zijnen dood omwenteling en burgeroorlog. Hij moet zijne eigene denkbeelden niet opwerpen als wetten voor het land; maar hij doet het volk vertegenwoordigen, en naar deszelfs behoeften wetten maken, die hij met regtvaardigheid en tevens met zachtmoedigheid ten uitvoer legt. Hij tracht, door eene wijze en deugdzame regering, naar de liefde, het vertrouwen en de medewerking zijner onderdanen. Hij zoekt, ter vestiging en uitbreiding van den bloei en de welvaart des lands, naar aanzien en invloed bij zijne naburen. Dit nu maakt het belang en geluk der maatschappij uit. Op deze aarde, waar alles onder menschen onvolmaakt is en door gebeurtenissen en omstandigheden ge- | |
[pagina 356]
| |
wijzigd wordt, is zulk een toestand voor beschaafde menschen het meest geschikt; daar hebben wij, als leden van eenen gevestigden burgerstaat, alle redenen, om te wenschen en uit te roepen: de Koning leve! 2o., zeide ik, dat wij den wensch van leve de Koning! van ganscher harte doen moeten, als belijders van de Christelijke Godsdienst. Gij weet het allen, Toehoorders! dat de leer van jezus geene burgerlijke wetgeving in zich bevat. Het verheven doel van den Goddelijken Leeraar, die betuigde, dat zijn rijk niet van deze aarde was, bestond daarin, om ons tot God, de bron, waaruit al het goede welt, en van welke wij ons telkens meer verwijderden, terug te brengen; om de menschelijke natuur, door dwaling en ondeugd ontluisterd, te verbeteren en te veredelen, en ons te vormen voor eene betere toekomst. Dit doel nu staat met de aangelegenheden van een' regeringsvorm in geen regtstreeksch verband; het is onafhankelijk van tijd en plaats, en kan in iedere eeuw en onder elke staatsregeling bereikt worden. Evenwel bevordert de Christelijke leer, als een eigenaardig gevolg van haar verheven doel, op eene uitstekende wijze, het welzijn der maatschappij, door den eerbied voor het onzigtbare, maar alomtegenwoordige Opperwezen in stand te houden, de waarde der menschheid te handhaven, goede zeden voort te planten, en huiselijk geluk te stichten. Daarenboven doet dezelve ons wenschen en uitroepen: dat de Koning leve! niet alleen door derzelver algemeene grondstellingen, maar ook door hare bijzondere lessen. Het Christendom immers doet ons gelooven aan eene Godheid, niet die doel- en werkeloos bestaat, maar een' God, die, onderscheiden van zijne schepselen, derzelver Formeerder en Onderhouder is; wiens onbegrensde magt alles verzorgt en overziet, en, niettegenstaande der menschen zedelijke vrijheid en verantwoording, alles, in deszelfs omstandigheden en uitkomsten, leidt en regeert. Die alles besturende Voorzienigheid nu heeft den menschen | |
[pagina 357]
| |
hunnen rang en stand en plaats op de aarde aangewezen, en zoo wel den Koning op den troon geroepen, als den daglooner den engeren werkkring toebedeeld. Vindt iemand dit hard of onregtmatig, hij komt van zijne dwaling terug, en aanschouwt er juist eene hoogere dan menschelijke leiding in, wanneer hij bedenkt, dat menschenwaarde, rust en geluk, op deze wereld, geenszins afhankelijk zijn van rang of stand, en dat ieder, wat ook zijne lotsbedeeling wezen moge, gelukkig en weltevreden zijn kan, als hij de zegeningen des Algoeden dankbaar weet aan te wenden. Daarenboven, van die hoogere of lagere lotsbedeeling zal eens rekenschap gegeven worden: de dienstknecht, die slechts één talent ontving, zal ook dat ééne verantwoorden; maar van hem, die er vele ontving, zal eene grootere rekenschap gevorderd worden. Dit bewaart Vorsten en overheden voor het misbruiken hunner magt: zij zijn Gods dienaressen, staat er geschreven; maar daarom zijn zij ook zoo ernstig geroepen, voor het geluk des volks te leven en te werken, en de Godheid in het weldoen na te volgen. Van deze grondstellingen zien wij den verheven' Stichter onzer Godsdienst, onzen Heiland, doordrongen. Tot den Stadhouder pilatus zegt Hij: Gij zoudt geene magt over mij hebben, indien dezelve u niet van boven gegeven ware. Aan de genen, die Hem verzoeken wilden, om Hem of tegen de burgerlijke of tegen de godsdienstige wetten te doen zondigen, gaf Hij tot antwoord: Geeft den Keizer, wat des Keizers, en Gode, wat Godes is. Zoo deden en spraken ook zijne eerste Leerlingen. Een ieder - dus gebiedt onder anderen de Apostel paulus - zij der Overheid, over hem gesteld, onderworpen; want daar is geene Overheid dan van God. Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om der conscientie wil. De Apostel petrus beveelt: Zijt alle menschelijke ordeningen onderdanig, om des Heeren wil, het zij den Koning, | |
[pagina 358]
| |
als de opperste magt hebbende, het zij den Stadhouderen, als die van hem gezonden worden. Om zulke gezindheden te verspreiden en te bevorderen, zegt wederom de Apostel paulus: Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden en dankzeggingen voor Koningen en allen, die in hoogheid zijn, opdat wij een stil en gerust leven leiden mogen, in alle godzaligheid en eerbaarheid. Als belijders nu van de Christelijke Godsdienst, als navolgers van jezus en zijne Apostelen, zijn wij verpligt, niet slechts met onze lippen, maar ook in het harte te wenschen: dat de Koning leve! 3o. Hiertoe zijn wij, eindelijk, nog meer geroepen, als onderdanen en burgers van het oude Nederland. Er zijn ten allen tijde Koningen en Vorsten geweest, en zoodanige zijn er nog, die ontrouw aan hunne bestemming waren, en de magt, hun verleend, misbruikten, om met geweld en naar willekeur te regeren; die de regten en de stem des volks onderdrukten, en alles aan hunnen eigen' roem of hun eigen voordeel opofferden. Maar slaan wij eens een oog naar het Vaderland, en naar Hem, die daar aan het hoofd des volks geplaatst is; dáár zien wij op den troon een' afstammeling van het deugdzaam en dapper geslacht der oranje-nassaus, waaraan Holland, voor deszelfs volksbestaan en vrijheid, roem en rijkdom, zoo veel verschuldigd is. Op het spoor zijner voorvaderen, liet hij niet af, het welzijn van het hem toevertrouwde volk, met allen ijver, te bevorderen, had daarvoor gezondheid en krachten veil, offerde er rust en genoegen voor op. Hij overschreed de magt niet, door instellingen beperkt, maar deed de wetten handhaven. Zijn gevestigd aanzien en zijne vele betrekkingen met naburige landen gebruikte hij tot welzijn zijns volks. Door minzaamheid en hulpvaardigheid, daar zucht naar verbetering, verlichting en beschaving, door wijsheid, deugd en godsdienstigheid, was hij een voorbeeld voor Vorsten. Zóó regeerde hij gedurende een tijdvak van zeventien jaren. Zijn lof klonk | |
[pagina 359]
| |
niet alleen in zijne eigene bezittingen, maar ook buitenslands werd, met mond en pen, de roem zijner regering vermeld. Even als ware het nog in de dagen van Hollands ouden luister, gaf men het geschilpunt van twee groote Staten aan zijne beslissing over. Daar barst in een naburig magtig rijk, van waar reeds meermalen de grootste onheilen over Europa gekomen waren, door de dwaze staatkunde eens dweepzieken Konings, de vlam des oproers uit, en verspreidt hare vonken in het rond. Van deze omstandigheid maakt het zuidelijk gedeelte onzes rijks, dat door de staatkunde van Europa, helaas! aan het oude Holland was toegevoegd, gebruik, om, naar deszelss oude gewoonte, almede de vaan des oproers op te steken, en zich, den weg van voorspoed, waarop het zich onder de regering onzes goeden Konings bevond, verlatende, op nieuw in armoede en verderf te storten. In welk een licht, vraagt men nu, vertoonde zich de Koning bij zulke ongunstige omstandigheden, bij zoo veel tegenspoeds, te midden der gevaren? Klonk nu ook nog allerwegen de roem zijner wijze regering? - Als wij de schriften lezen, die losbandigheid en oproer prediken, dan vinden wij, wel is waar, menigerlei logen en laster omtrent onzen edelen Koning vermeld; maar het weldenkend Europa zag met bewondering, hoe de geest van oproer en omwenteling, die zich allerwegen verspreidde, aan de grenzen van het oude Holland gestuit, en hoe dáár een troon, door de trouw en liefde van een dankbaar volk, geschraagd werd. Men erkende en erkent meer en meer alom de waarheid van 's Konings uitboezeming, dat Hij, naar pligt en geweten, het mogelijke gedaan had, en daarom, vertrouwende op de Voorzienigheid, gelaten de uitkomst afwachten kon. En als wij nu onze oogen op het Vaderland zelf slaan, welk een schouwspel zien wij dan! Nooit voorzeker heeft eenig Vorst meerder blijken van liefde en getrouwheid ontmoet, dan de Koning in deze dagen. Altijd boezemde de regtgeaarde Nederlander het: leve de | |
[pagina 360]
| |
Koning! voor willem den eersten uit; maar in den laatsten tijd klom het tot eene geestdrift, die naauwelijks palen kende, en ging vergezeld van daden en opofferingen, die in deze tijden zonder voorbeeld zijn. Nooit erkende de Hollander zóó zeer, als thans, de waarde en verdiensten van onzen Koning; nooit gevoelde hij zóó zeer, als nu, zijne verpligting, om van ganscher harte uit te roepen: leve de Koning! |
|