Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over het oogpunt, waaruit men staatsomwentelingen behoort te beschouwen.
| |
[pagina 338]
| |
zorgen!’ Wij zouden op die wijze een karakter van noodzakelijkheid toeschrijven aan de gebeurtenissen der wereld, en onszelven, ondanks dien Christelijken uitroep, inderdaad tot slaven maken van het noodlot. En toch, M.H., deze wijze van beschouwing is, in meerdere of mindere mate, niet ongewoon. Hoe dikwerf hoort men niet de dwaze stelling volhouden, dat oorlogen somtijds noodzakelijk zijn, om de te groote vermeerdering der bevolking voor te komen? Hoe velen zijn er niet, die, de verschijnselen in de zedelijke wereld gelijkstellende met die der natuur, in goeden ernst vermeenen, dat staatsomwentelingen somtijds noodig zijn tot afschaffing van misbruiken, gelijk de dampkring door stormen van tijd tot tijd moet worden gezuiverd? Zoo zoude dan, niettegenstaande onze innige overtuiging van het nadeelige en verschrikkelijke van oorlog en omwenteling, eene ijzeren noodzakelijkheid dezelve gebieden en onze werkeloosheid wettigen! Dergelijke redeneringen zijn de verkeerd getrokkene gevolgen van eene waarheid, die op zichzelve onbetwistbaar en hoogstweldadig is. Zij vloeijen voort uit de miskenning van den aard des menschen en van de gebeurtenissen der wereld. Het is mijn doel, ul. in dit uur over dezelve nader te onderhouden, en voornamelijk, te onderzoeken, uit welk oogpunt men staatsomwentelingen behoort te beschouwen. In de eerste plaats behooren wij het eens te zijn over hetgeen men onder het woord omwenteling te verstaan hebbe. Ik versta door hetzelve de onwettige verandering of omverwerping van den bestaanden regeringsvorm en Souvereiniteit in eenen Staat. Ik zeg, onwettige, want dit is het eigenaardige, waardoor eene omwenteling in den Staat zich onderscheidt van eene verandering, verbetering of hervorming. De emanoipatie der Katholijken in Engeland was, en de op het tapijt zijnde hervorming in de wijze van verkiezing zal ongetwijfeld eene allergewigtigste verandering zijn in de Britsche staatsregeling; doch, wanneer deze veranderingen | |
[pagina 339]
| |
onder wettige vormen en middelen verkregen worden, kan men dezelve geene omwentelingen noemen. Aan dit kenmerk behoort men vast te houden, om in geene verwarring van begrippen te geraken, waartoe het menigvuldig gebruik van het woord revolutie, vooral door de Franschen, aanleiding geeft. Van het bewerken eener staatsomwenteling moeten wijders ook ten zorgvuldigste onderscheiden worden de veranderingen, welke in den Staat ten gevolge der revolutie hebben plaats gehad; en eindelijk behoort men, om eene revolutie wél te karakteriseren, in aanmerking te nemen, wie dezelve heeft bewerkt. Immers het zijn niet altijd dezelfde personen, die de duurzame veranderingen in het staatsbestuur hebben daargesteld, welke tevens de omwenteling hebben bewerkt. Philips II verkrachtte de regten en vrijheden der Nederlanden, en was door deze onwettige handelwijze de bewerker der Nederlandsche omwenteling. Daarna geschiedde, hetgeen niemand dergenen, die tegenstand geboden hadden aan zijne willekeurige maatregelen, in den beginne had gewild. Deze veranderingen, deze nieuwe staatsinstellingen waren wel de gevolgen der revolutie, maar philips was de bewerker van dezelve. Zoo is ook het Zwitsersch Eedverbond in het begin der veertiende eeuw, en de onafhankelijkheid van Zwitserland, welke het gevolg was van den hardnekkigen strijd met Oostenrijk, geenszins de omwenteling zelve. Neen; deze bestond in de krenking der regten, welke de Oostenrijksche Voogden zich veroorloofden en door kracht van wapenen wilden volhouden. De veranderde toestand van Zwitserland is dus geenszins de revolutie te noemen; zij is het gevolg van dezelve. Maar niet altijd, M.H., waren de Vorsten alleen de bewerkers der omwentelingen, welke in de staatsbesturen hebben plaats gehad. Het in Engeland gebeurde onder karel I was toe te schrijven aan beide partijen, die des Konings en van het Parlement, wier meeningen beide op vroegere daadzaken berustende wa- | |
[pagina 340]
| |
ren. Uit hunne overdrijving en vijandige hardnekkigheid ontstonden de staatsberoeringen, welke karel om het leven en Engeland om hare vrijheid bragten. Eindelijk, M.H., was het laatst der vorige eeuw getuige van eene staatsomwenteling, waarvan niet de ongelukkige lodewijk XVI, maar het misleide en misdadige volk de schuld behoort te dragen. Het moge zijn, dat in dat rijk vele misbruiken heerschten, maar deze wettigen geene staatsomwenteling, en lodewijk XVI had zich aan geene daden schuldig gemaakt, waardoor de beginselen der Fransche Monarchij gekrenkt werden. Deze aangestipte voorbeelden acht ik voldoende, om het begrip, 't welk, naar mijn inzien, aan het woord omwenteling behoort gehecht te worden, te verklaren. Vooral moeten dezelve strekken, om ul. niet als omwenteling te doen aanzien, hetgeen de gevolgen van eene omwenteling zijn, en dat nog wel gevolgen, die meestal niet onmiddellijk uit de revolutie zijn voortgevloeid, gelijk zij dan ook in de meeste gevallen aan de oogmerken van de bewerkers der revolutie niet beantwoordden. Wij hebben alzoo gezien, M.H., wat eene omwenteling is, en wat men door dat woord te verstaan hebbe. Overgaande tot eene nadere beschouwing van dezelve, zullen wij 1o. met ul. de stelling ontwikkelen, dat omwentelingen nimmer noodzakelijk of onvermijdelijk zijn; 2o. dat omwentelingen, hoezeer niet noodzakelijk of onvermijdelijk, echter in den loop der wereldgebeurtenissen eene gewone verschijning zijn; en 3o. dat groote staatsveranderingen en omwentelingen, in het plan des Allerhoogsten, een middel zijn tot ontwikkeling en bereiking van het doel der menschheid. I. Wij zullen het daaromtrent wel eens zijn, dat eene omwenteling bestaat uit eene aanschakeling van menschelijke handelingen. Deze handelingen vinden hare aanleiding of beweeggronden in hetgeen vroeger bestond in eenen Staat; maar ook dat vroeger bestaande was het gewrocht van menschelijk bedrijf. Eene omwenteling | |
[pagina 341]
| |
brengt gevolgen voort, welke plaats nemen in de rij der gebeurtenissen; ook deze gebeurtenissen zijn derhalve de gevolgen van eene vrijwillige menschelijke werking. Ik zeg, vrijwillige. Daarin toch bestaat het verschil tusschen het gewrocht van menschelijke daden en de voortbrengselen der natuur, dat de eerste uit vrijen wil en verkiezing zijn voortgevloeid, terwijl de laatste in hunne uitwerkselen aan de wet der noodzakelijkheid gehoorzamen. Eene dubbele orde heerscht er in het geschapene. De natuur volgt den haar aangewezen weg; maar de redelijke mensch, in den kring zijner vrijheid zich bewegende, oordeelt, verkiest en wil, en zijne daden zijn de gevolgen van dat oordeel, dat willen. Ons eigen gevoel levert het beste bewijs voor het bestaan dier vrijheid op. Zij is onafscheidelijk van een wezen, met rede begaafd; want de rede kan zich niet anders ontwikkelen, dan in den kring dier vrijheid. Zonder haar vervallen alle denkbeelden van regt en verpligting. Zonder haar is er geen onderscheid tusschen goed of kwaad, tusschen verdienste of schuld. Zonder haar is het denkbeeld van straf of belooning ondenkbaar; want de mensch, aan eene ijzeren noodzakelijkheid verbonden, zoude alsdan voorondersteld worden, een' hoogeren invloed en werking onwillekeurig te moeten opvolgen. Gij gevoelt, M.H., hoe strijdig het beeld van zulk eene noodzakelijkheid is met het wezen onzer menschheid en de inspraak van ons hart. Wij roepen het bezit dier vrijheid in, als de schoonste helft van ons wezen. Om en met haar is de gaaf der rede en des verstands het schoonste geschenk der Godheid. Daarom behooren onze daden aan onszelven, en kunnen wij, door ons verstand voorgelicht, dezelve doen strekken tot bevordering van ons geluk. Maar ook daarom zijn wij voor onze daden verantwoordelijk, en mogen wij ons achter eene voorgewende noodzakelijkheid niet verschuilen. Daarom treffen ons de nadeelige gevolgen van dwaze of misdadige bedrijven, en worden wij de bewerkers van ons eigen onheil. | |
[pagina 342]
| |
Deze overdenking zal u genoegzaam van de waarheid overtuigen, dat ook eene omwenteling, als het gewrocht van menschelijke handelingen, geenszins noodzakelijk of onvermijdelijk zijn kan. Daar, waar menschelijke drift en onberadenheid goed en kwaad in één' slag vernield hebben; daar, waar men, om het verkeerde uit te roeijen, tevens de heiligste regten gekrenkt heeft, daar had men het goede kunnen behouden en de misbruiken tegengaan. Zij, die gisting en misnoegdheid onder het volk verspreiden, om het aan hunne misdadige oogmerken dienstbaar te maken; die, onder valsche of gewaande voorgevens van schooner toekomst, het goede van het tegenwoordige hebben opgeofferd; die met de welvaart van duizenden, het leven van velen en het bloed van onschuldigen hunne eerzucht, gelddorst of andere hartstogten hebben bevredigd - neen! ook die troost blijft hun niet over, van als blinde werktuigen gehandeld te hebben; neen! de schuld rust op hen. Welligt, echter, zal men mij hier tegenwerpen, dat sommige omwentelingen, althans de Fransche in het laatst der vorige eeuw, het gevolg waren van denkbeelden, welke omtrent staatkunde en volksregten in zwang geraakt waren; dat, de regeringswijze hiermede niet in verband staande, daaruit botsing en vervolgens de omwenteling is voortgevloeid. - Het is, M.H., zonder twijfel een heilige pligt der regeringen, om wetten en maatregelen in verband te brengen en steeds te houden met de veranderde behoeften van het volk. Het is pligt, die behoeften wél te onderzoeken en te doorgronden, vooral dezelve niet te miskennen, of gewaande behoeften voor ware aan te zien. Waar eene regering dit niet gedaan heeft; waar zij, door onberaden vasthouden aan het oude, de behoeften van het bestaande geslacht niet heeft berekend, of door ongepaste toegeeflijkheid zichzelve der kwaadwilligheid heeft ter prooije gegeven, daar heeft zij, gelijk ongetwijfeld de regering van lodewijk XVI en zijne voorgangers, zichzelve de nadeelige gevolgen grootelijks te wijten. | |
[pagina 343]
| |
Hieruit blijkt dus niet, dat de omwenteling noodzakelijk was; maar wel, dat de regering, om dezelve te vermijden, zich vroeger óf meer naar de behoeften des tijds óf van het volk had behooren te schikken. Doch even heilig, als deze verpligting der regering, was het ook die des volks geweest, om tegen dwaalbegrippen en hersenschimmen eener gewaande vrijheid en volksgeluk te waken. Of zoude hij, die het geluk van duizenden ligtzinnig en uit onkunde opoffert aan zijne begrippen, eene voldoende verontschuldiging daarin vinden, dat hij gedwaald heeft? Die dwaling was noch noodzakelijk noch onvermijdelijk, maar het gevolg daarvan, dat velen zich met zaken bemoeiden, die buiten of boven den kring hunner werkzaamheden of bevatting gelegen waren. - De ware burger, die het vaderland bemint, waarin hij met zijn huisgezin leeft, acht orde en wet het meeste. Hij eerbiedigt het bestaande, zoo wel in zijn huis als daar buiten. Hij is met mate gehecht aan het oude, en beproeft het nieuwe met voorzigtigheid. Hij waakt tegen de verleiding van het in schijn schoone voor zich en de zijnen. In zijn eigen bedrijf, in de opvoeding zijner kinderen, zoekt zijne vaderlijke zorg geen heil in onbeproefde nieuwigheden, maar in het bewezen goede. Wel nu, M.H., het vaderland is ons groot huisgezin; het heeft aanspraak op die zelfde naauwgezetheid, op die zelfde zorgen. Wie deze zorgen ter harte neemt, zoo als hij die van zijn huisgezin behoort te doen, vervult alleen den waren burgerpligt. Het gelukkige land, door zulke burgers bewoond, blijft van den geesel der omwentelingen verschoond. II. Na hetgeen wij ontwikkeld hebben, zult gij het wel met mij eens zijn, dat men omwentelingen geenszins noodzakelijk noemen kan. Doch hetgeen niet noodzakelijk is, kan daarom wel eene gewone verschijning zijn; eene omstandigheid, welke wij, door ondervinding en kennis van vroegere tijden, geenszins als iets ongewoons of vreemds kunnen beschouwen. En dit zijn omwentelingen, helaas! niet. Zoo oud | |
[pagina 344]
| |
de geschiedenis is, zoo oud zijn de revolutiën. Geen land, beschaafd of onbeschaafd, is daarvan vrij gebleven. Geen menschengeslacht heeft ooit bestaan, hetwelk dezelve niet gezien of hare gevolgen niet ondervonden heeft. En welke ook de bijzondere redenen of omstandigheden zijn mogen, onder welke dezelve in verschillende tijden of Staten hebben plaats gehad, ééne algemeene reden ligt ten grondslag van alle. En welke is die reden? Zij is gelegen in het misbruik, hetwelk de volken maken van de gave des verstands en der rede, door den Almagtigen aan den mensch medegedeeld. Het is het misbruik dier vrijheid, waardoor hij, zoo hij wilde, ook de beste middelen tot zijn behoud en welzijn had kunnen vinden. Het is de stem der driften, die zijn beter Ik overschreeuwt en tot zwijgen brengt. Daarin is de bron van de rampen der menschheid gelegen, even gelijk er de oorzaak van het zedelijk ongeluk van den individuélen mensch in te zoeken is. De straf volgt het kwaad, en vloeit uit dat kwaad zelve voort; ziet daar de groote wet, aan het redelijk schepsel voorgeschreven. De Voorzienigheid regelt het lot der menschheid door geene buitengewone middelen. Zij doet haar door geene wonderen van den eenen toestand in den anderen overgaan; maar, als 't ware aan zichzelve overgelaten, kan de menschheid bewerkster worden van haar' eigen welstand en geluk, gelijk zij door de middelen te miskennen zichzelve benadeelt. Wij zullen dit met opzigt tot de omwentelingen nog eenigzins nader toelichten, doch moeten ons te dien einde den aard en oorsprong van onzen maatschappelijken toestand van naderbij voor oogen stellen. Den mensch alleen en afgezonderd van zijne natuurgenooten beschouwende, zien wij In hem een wezen, dat, in spijt van zijne hoogere begaafdheden, zeer afhankelijk is van zijne behoeften en de gevaren, die hem omringen. De voldoening aan die behoeften, de ontwikkeling van zijne vermogens, de verbetering van zijn lot vereischen het, dat hij zich met meerderen vereenige. | |
[pagina 345]
| |
Behalve dit, bewijst de hem ingeschapene neiging tot gezelligheid, dat hij hiervoor bestemd is. De wijze, waarop de voortplanting en opvoeding van ons geslacht moeten plaats hebben, maakt dit noodzakelijk. Zoo onwederlegbaar nu deze waarheid is, even zeker is het, dat die vereeniging van menschen niet kan gedacht worden, zonder dat men eene magt vooronderstelt, welke bij zulk eene vereeniging de orde bewaart en handhaaft. Immers, waar meer dan één mensch te zamen wonen, daar moet noodzakelijkerwijze de eerst bestaan hebbende individu, ten gevalle der overigen en elk de een voor den ander, die willekeur beperken, welke hij, alleen zijnde, vrijelijk kon uitoefenen; en, bij eene botsing van die wederkeerig beperkte willekeur, moet er eene algemeene en erkende magt zijn, die orde houdt en regelt. Zoo lang dit niet bestaat, bestaat er geen volk of maatschappelijke vereeniging. Het is dus voorafgaande; want zonder dezelve kan men zich wel eene toevallige vereeniging van menschen voorstellen, maar geen volk, geene vrijwillige vereeniging van menschen met het doel om zamen te leven. Waar dit het geval is, hebben de individuen vooraf afstand gedaan van die willekeur, welke hun, elk alleen zijnde, eigen was. Zij hebben er afstand van gedaan, zeg ik, en moeten doen, om een volk te worden; dus is de Souvereiniteit niet bij hen, niet bij het volk, maar buiten het volk toevertrouwd aan hem, die orde houdt en regelt. Er valt nu veel aan te merken over de wijze, waarop die Souvereiniteit door één' of meerderen kan worden uitgeoefend, hoe dezelve naar de behoeften van een volk kan worden gewijzigd of beperkt; doch dit ligt buiten ons bestek te dezer gelegenheid, en ons volstaat hier het betoogde, dat de Souvereiniteit, waarvan de individuen, om een volk te zijn, afstand gedaan hebben, natuurlijk buiten het volk is. Een volk bestaat dus uit twee noodzakelijke en onafscheidbare gedeelten, namelijk de Souvereiniteit en de vereenigde individuen. Beide hebben regten en verpligtingen, en staan tegen elkander over. Beide | |
[pagina 346]
| |
vermogen de een door den ander uit dien regtstoestand niet verplaatst, noch in denzelven gekrenkt te worden. Vereischen de behoeften des volks, dat de Souvereiniteitsregten gewijzigd of veranderd, dat zijne vrijheden of waarborgen vergroot of vermeerderd worden, dan moet zulks met gemeen overleg en vrijwillig geschieden; wat door geweld geschiedt van eene der beide partijen, is wederregtelijk, - het is eene omwenteling. Wij hebben vroeger gezien, dat omwentelingen niet noodzakelijk zijn, en het laatst gezegde bevestigt zulks. Immers de regten en verpligtingen van beide partijen, waarvan wij spraken, kunnen met onderling goedvinden veranderd worden, waar zulks nuttig en noodzakelijk is. Wij hebben echter ook gezegd, dat omwentelingen niet ongewoon waren, en een' blik geworpen op de driften der menschen, waardoor zij zich dikwijls wederregtelijke middelen veroorloven, en zich buiten den kring hunner regten en verpligtingen verplaatsen. Ook dit zal na het gezegde verder geene ontwikkeling behoeven. III. Ons blijft in de laatste plaats over, om de waarheid der stelling te betoogen, dat omwentelingen, in het plan des Almagtigen, het groote doel der menschheid op aarde helpen bereiken. Aanschouwt met mij, M.H., het pas geboren kind. Zoo groot zijn zijne behoesten, dat het, zonder de ouderlijke zorg, voeding en ondersteuning, het naauwelijks begonnen leven niet zou kunnen voortzetten. Het neemt in jaren toe; zijne spraak, zijne denkbeelden, zijne vermogens ontwikkelen zich, op het voorbeeld van anderen; de wereld, die hem omringt, is hem eene leerschool; al het bestaande en het verledene, waaruit dat bestaande is voortgevloeid, heeft medegewerkt, om hem te maken tot datgene, wat hij is. Alles, wat hij zal bijdragen tot dat bestaande, zal weder medewerken, om het hem volgende geslacht te onderwijzen en te vormen. Dat geslacht ziet hij ontkiemen en rijpen; hij ziet, hoe het zich aansluit aan zijne werken, dezelve wijzigt, hervormt. Eindelijk komt zijn uur, en hij gaat, werwaarts vroegere gesiach- | |
[pagina 347]
| |
ten hem zijn vooruitgegaan. Wat leert ons de waarheid van deze opmerking? Zij leert ons, dat niet ieder mensch, ieder geslacht voor zich alleen werkt, maar dat zijne gewrochten overgaan op zijn nageslacht, gelijk hij die zijner voorgangers heeft ontvangen. Zij leert ons, dat ieder mensch eene schakel uitmaakt van die groote keten der menschheid, waartoe wij noodzakelijkerwijze behooren, en waaruit wij ons niet kunnen losrukken. Die menschheid, uit de noodzakelijke verbinding en opvolging der geslachten bestaande, is dus eene daadzaak, gelijk de mensch eene daadzaak is. Zij moet dus een doel hebben in haar bestaan, gelijk de mensch dit heeft. En wat is dit doel? Wat kan het anders zijn, dan de ontwikkeling harer vermogens, en de bereiking dier volmaaktheid, welke zij krachtens hare natuur bereiken kan? Hoe gaarne zoude ik met u de twijfelingen oplossen, welke bij dezen of genen mogten oprijzen, wanneer ik aan onze menschheid een zoo verheven doel toekenne; een doel, waarvan zich onze zwakheid zoo zeer verwijderd gevoelt. Maar wie onzer zoude het onmogelijk durven noemen, ofschoon geschiedenis en ondervinding hem zulks niet aanwijzen? Veel is er reeds gebeurd, hetgeen men met even veel gronds te voren als ondenkbaar en onmogelijk zoude hebben beschouwd. Even gelijk men zich een' mensch kan voorstellen, ofschoon hij nooit heeft bestaan, steeds door zijne rede geleid en vrij van de smet der zonde, zoo ook kan het beeld der menschheid in volmaking zweven voor onzen geest. Ik zeg meer. Gelijk het beeld van den volmaakten mensch steeds spiegelt in en spreekt uit ons geweten, zoo staat het beeld van de volmaakte menschheid, als haar doel en einde, aan den grenspaal van haar bestaan. Laat ons overgaan, om aan te toonen, dat onder de middelen, door de Godheid beschikt, om tot dat doel te geraken, de groote staatsveranderingen en omwentelingen onze aandacht niet behooren te ontglippen. De Godheid, die ons schiep, gaf den mensch niet alleen het bloote leven der natuur, maar zij deelde hem, | |
[pagina 348]
| |
bij rede en wil, een' straal mede van haar eeuwig licht, om het goede te onderscheiden van het kwade. Zij gaf hem het vermogen tot het goede, redelijke, verstandige, maar verhinderde het kwaad niet. Aan 's menschen vrijheid liet hij de keuze. Maar, indien dat kwaad geschiedde, indien des menschen zinnelijke natuur zijn' verhevener aanleg had overwonnen, dan zoude die overwinning niet duurzaam, geene geheele nederlaag wezen; neen! maar zoude strekken, om hem krachtiger te toonen, dat zijne volmaking en zijn geluk alleen door de opvolging van de voorschriften zijner rede kunnen worden bereikt. De straf en de teregtwijzing moesten voortvloeijen uit de daden zelve, tot welke zijne keuze zich eens bepaald had. Wij zien dit, M.H., bij den individuélen mensch. Wie onzer heeft toch niet wel eens door schade en schande geleerd? Wij zien hetzelfde in de geschiedenis der menschheid in het groote. Ik zeg, in het groote. Immers, indien wij hier niet de overlevering van eeuwen raadplegen, maar alleen naar eigene beperkte ondervinding oordeelen, dan zien wij in de woede der menschelijke driften de bewarende hand niet, die de menschheid behoedt; dan treuren wij, als wanhopig, op alles, wat onder de slagen van het noodlot bezweek, alsof geene sprank van leven of hoop ware overgebleven. Maar, indien wij daarentegen de stem van het verledene aanhooren, dan streelt een balsem van troost onze ziel en verbant onze ijdele vrees. Duizend omwentelingen en geweldige staatsveranderingen hebben de rust der volken verstoord; maar de Engel, die de menschheid beschermt, heeft haar altijd uit die vernieling gered, en, in nieuwen vorm als herschapen, steeds schooner ontwikkeld. De pracht en weelde der Aziatische rijken, de beschaving van Griekenland en de grootheid van Rome zijn bezweken; maar de opgevolgde eeuwen bewezen, dat onder hare puinhoopen het geluk der menschheid niet begraven was. De ondergang en verstrooijing van een volk werden dikwijls een middel ter verdere bevolking der aarde. Door oorlogen, die geesel van ons | |
[pagina 349]
| |
geslacht, werden volken met elkander bekend, en handel en verkeer vergoedden zijne verwoestingen. De ondergang der beschaving diende meestal daartoe, om dezelve onder nieuwe gedaante en in menigvuldiger verscheidenheid te ontwikkelen. De heilige Godsdienst bewandelde niet altijd de stille wegen der rust; christus' leer bragt den vrede niet, maar het zwaard; de bouwvallen van Jeruzalem en de omzwerving van hare bewoners moesten het zegel drukken op de waarheid en Goddelijkheid zijner zedeleer. Die leer, welke alle beginselen van menschelijke volmaking in zich bevat, moest (zoo zoude de mensch oordeelen) van den beginne af aan de stralen van haar hemelsch licht verspreiden. Maar anders was de raad des Alwijzen. Eeuwen van duisternis en barbaarschheid, waaronder die leer zelve scheen zich te zullen verliezen, volgden hare geboorte. Vóór haren tijd scheen zij te zullen verouderen. Bijgeloof, heerschzucht en domheid hadden hare oorspronkelijke reinheid-bezoedeld en misvormd; kunstgevoel, wetenschap en smaak schenen verloren, en de Genius der menschheid, ontrouw aan zijn geslacht, scheen haar te hebben verlaten. Maar dat had hij niet. Slechts had hij gesluimerd, om met jongelingsvuur en kracht te ontwaken, en schooner dan ooit verrees hij, gelijk de Feniks uit zijne assche. Godsdienstige en staatkundige verlichting ontwikkelden zich. De beschaving der Ouden, van hare onzuivere bestanddeelen gelouterd, ondersteunde de nieuwe pogingen van den menschelijken geest. Eene nieuwe beschaving, beurtelings beschermd door of beschermster van de Godsdienst, verspreidde zich in en buiten Europa. Kunsten, wetenschappen en duizend nieuwe ontdekkingen vermeerderden haren invloed. Terwijl de beschaving der Ouden, berustende op uitsluitende beginselen, en eigenaardig aan het volk, aan hetwelk zij behoorde, met dat volk te niet ging, omvatte de nieuwe beschaving in gemeenschappelijken band eene menigvuldigheid van volken. Zij was dus boven den val van enkelen verheven, en vond alzoo krachtiger waarborgen voor haar duurzaam bestaan. | |
[pagina 350]
| |
Ziet daar, M.H., eene flaauwe schets van den invloed, welken de geweldige schokken, die de menschheid heeft ondervonden, op hare beschaving en welzijn hebben uitgeoefend. In dien zin is het, dat wij met gerustheid mogen zeggen, dat zij in het plan des Allerhoogsten lagen, tot ontwikkeling en bereiking van het doel der menschheid. Alzoo op den loop van het reeds gebeurde terugziende, kunnen wij zeggen, dat omwentelingen noodzakelijk waren, om de menschheld op den weg tot hare volmaking terug te voeren. In dien zin is er eene treffende gelijkheid tusschen Gods regering in de bezielde schepping en de natuur. Alles, wat bestaat, getuigt van den ondergang van het vroeger bestaande; bouwvallen rusten alom op bouwvallen. Zelfs de aarde vertoont alom de sporen van eene vroeger bestaan hebbende orde van zaken. Maar in alle die verwisselingen gaat het goede zaad niet verloren. De natuur kent wel verandering, maar geene vernietiging; neen! niets vergaat in den schoot der aarde, maar alles wordt dienstbaar aan nieuwe voortbrengselen of vernieuwde vormen. En zouden wij dan de Godheid, die wij in elken grashalm, in elke bloem bewonderen, in de geschiedenis miskennen? Zoude dáár alles dienstbaar zijn aan behoud, aan orde en veredeling, en zoude het rijk der menschheid, de kroon der schepping, aan een doelloos bestaan en verwoesting zijn prijs gegeven? Niet alzoo. Indien wij niet altijd voortgang zien, dan is het ons beperkt oog, onze onkunde in de geschiedenis, welke ons daarin verhinderen. Indien wij bij het woeden der menschelijke driften voor den ondergang van het edelste goed der menschheid, hare beschaving, vreezen, dan zijn het onze twijfelmoedigheid en kortzigtigheid, welke de keten, die ons aan vroegere en toekomende geslachten verbindt, niet kunnen ontdekken. Maar zij, ik meen onze beschaving, die vrucht van onze rede en vrijheid, waarborgt het ons, dat al het edele en voortreffelijke, 't geen wij krachtens onze natuur kunnen voortbrengen, eens zal worden voortgebragt. Wanneer of hoe dit geschieden zal, | |
[pagina 351]
| |
zullen wij niet wagen te voorspellen. Nog is de menschheid slechts de knop van eene toekomende bloem, maar van eene bloem, die zeker ontluiken zal. Laat dan de storm der menschelijke driften woeden; laat omwentelen, wat niet verblijven kan, en verrijzen, wat verrijze; wij vertwijfelen niet! In de uitoefening van de menschelijke krachten zal eens het misbruik plaats maken voor een nuttig gebruik. Door over te slaan tot uitersten, zal men ten laatste in het ware midden het geluk van ons geslacht en deszelfs regelmatigen voortgang vinden. Hetgeen in de menschheid geschiedt, moet door menschen geschieden, en wij zullen door onze schuld zoo lang lijden, tot dat wij eens het ware gebruik onzer krachten hebben geleerd, en de dageraad der vervulling zal zijn aangebroken. Ik heb mijne rede geëindigd. - Slechts van eene schijnbare ongerijmdheid, die uwer aandacht niet ontglipt is, vraagt ge mij de oplossing. Wij beweerden in het eerste deel onzer rede, dat omwentelingen niet noodzakelijk, maar slechts een gevolg der menschelijke driften waren. Bij het einde onzer voordragt beweerden wij daarentegen, dat omwentelingen in het plan liggen der Godheid, en dat het welzijn en de beschaving der menschheid door dezelve bevorderd worden. De eerste stelling kunt gij niet opgeven, zonder uwe vrijheid, als mensch, te verloochenen; de laatste niet, zonder de kracht der daadzaken te miskennen. Ik antwoord: Hoe die vrijheid, welke wij niet kunnen opgeven, zonder geweld te doen aan onze overtuiging en zonder de Godheid in zijne edelste schepselen te vernederen, overeen te brengen zij met de noodzakelijkheid van het plan des Allerhoogsten, dat is voor ons beperkt oog niet te doorzien. Eens, M.H., zal dat raadsel worden opgelost, dáár, waar de sluijer der begeerlijkste verborgenheid opgeheven is. |
|