Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
Bij het beschouwen der beeldtenis van van Speyk.Hoe vriendlijk staat dat aangezigt,
Het open oog op mij gerigt!
Gewis, gij waart een deugdzaam kind,
Dat God en menschen hebt bemind.
Toen gij het ouderhuisGa naar voetnoot(*) verliet,
De wereld zaagt in 't blijdst verschiet,
Volgde u hun vrome wensch en beê
Van oord tot oord, van schreê tot schreê.
Ondanks de drift van 't jeugdig bloed,
Bezielde de ernst uw braaf gemoed,
Waar 't, in den strengen zeemansstand,
Den roem betrof en 't vaderland.
Dan zaagt gij op tot God, den Heer;
Verhieft u tot de heldenspheer,
Uw licht, uw baak op de edle baan,
Die Tromp, die Ruiter had gegaan.
Vaak drongt gij, op der vadren spoor,
Met hen, naar verre landen door,
En droomdet, op de wereldzee,
Van wondren aan een vreemde reê.
Mijn jongling, u wacht hooger pligt, -
De vaart naar de eeuwge Bron van licht!
Zij stuit, na vroeg volbragten loop,
Met welberaden zin, uw hoop.
Daar ligt gij voor 't rebellennest,
Als wachter van uw trouw gewest;
Toen de ongetrouwe Scheldevloed
U zijne nukken kennen doet.
Hij voert, in spijt van mannenmoed,
Die vruchteloos schier wondren doet,
(Trouw vindt geen toevlugt hier beneên!)
U naar de ontrouwe muiters heen.
Reeds stoot gij op des vijands strand,
Die naar zijn weerloos offer brandt,
En, heet op buit en tuk op moord,
Vol overmoeds u klampt aan boord.
| |
[pagina 334]
| |
Hij hoont de vlag; hij hoont uw' Vorst!
Uw' vrienden gloeit van spijt de borst;
Maar storm en stroom verlamt den moed,
Die hier slechts redden kan door spoed.
Twee trouwe makkers zien 't vol smart.
De een zegt, met een benepen hart:
‘God!...mijn van Speyk!...hoe zal 't u gaan?’...
En de ander: ‘Straks zult gij 't verstaan!
Zie! reeds verdween hij van 't verdek....
Gewis naar Barbara's vertrekGa naar voetnoot(*)....
Hij kent de dienst; hij weet zijn' pligt’....
Daar knalt een slag - daar schiet een licht -
Daar vliegt, gelijk een bliksemstraal,
Van Speyk, vriend, vijand, altemaal,
Met d' eigen bodem dondrend op,
En de angst der muiters stijgt ten top!
De vrienden zien elkander aan,
In 't oog een' mannelijken traan;
De een zegtGa naar voetnoot(†): ‘Van Speyk zit heden, wis,
Met Tromp en Ruiter aan den disch!’
(Naar het Hoogduitsch van lamotte fouqué; zie het vorige No.) j.w. ijntema. |
|