Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedkundige aanteekeningen, betrekkelijk het hoogheemraadschap van Rhijnland en deszelfs verschillende uitwateringen.(Vervolg en slot van bl. 277.)
De sluizen, welke te Spaarndam van tijd tot tijd zijn gelegd, en nog bestaan, zijn:
De kolksluis werd gelegd ter plaatse, waar de eerste spoije omstreeks den jare 1300 gemaakt was. Dezelve werd in 1492 | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
naar den kant van het Spaarne verlengd, en naderhand veranderd, vernieuwd en verlegd, in 1568, 1571, 1778 en 1804. De Woerder sluis werd reeds niet zeer lang na het daarstellen der eerste spoije gelegd; want in 1363 vergunde Hertog albrecht van beyeren aan het Grootwaterschap van Woerden, gevoegd bij die van Utrecht, welke hierin gelegen waren, bij voorzeide Contract, het maken van twee sluizen tot uitwatering door Spaarndam, waarvan deze sluis het gevolg was: dezelve bestond eertijds uit twee openingen, en werd anno 1611 tot ééne sluis gemaakt en overwulfdGa naar voetnoot(*). De kleine sluis schijnt gelegd door de stad Haarlem in 1519. Zij was waarschijnlijk, volgens eene Sententie van den Hoogen Raad te Mechelen van 1518, met het voornemen eener grootere sluis begonnen, doch toen niet voltooid. Rhijnland verzette zich daar tegen, en gaf voor redenen deszelfs privilegiën en de gevaarlijkheid der plaats, als zijnde buiten en binnen groote diepte. Koning karel kwam in de verschillen tusschen Rhijnland en Haarlem tusschenbeiden, gelastte aan Haarlem het gemaakte gat te stoppen, mits Rhijnland eene bekwame plaats aanwees tot het leggen eener kleine sluis. Dit geschiedde ter plaatse, waar te voren een overtoom was, te weten aan het westeinde van Spaarndam. De groote sluis was bij eene Handvest van maximiliaan van oostenrijk en maria van bourgondië van 15 Februarij 1478 aan de stad Haarlem vergund, doch werd eerst volgens accoord met Rhijnland van 9 April 1567 gelegd op de plaats, waar toen een duiker gelegen was. In 1585 kwam het onderhoud van dezelve, na eenige verschillen daaromtrent, bij overeenkomst, ten laste van Rhijnland. | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
Van zeer vroegen datum is ook de uitwatering van Rhijnland te Halfwegen. De juiste tijd echter, wanneer de eerste sluizen aldaar (zijnde de Oostsluis, de Middelsluis en de Westsluis) gelegd zijn, heb ik nergens juist aangeteekend gevonden. Met veel waarschijnlijkheid, echter, mag men den aanleg der eerste sluizen aldaar stellen in het jaar 1364, (dus omtrent gelijktijdig met de Woerder sluis te Spaarndam) wanneer door Hertog albrecht vergund werd, om tusschen Spaarndam en Amsterdam sluizen te leggen, waardoor echter nimmer eenige doorvaart van schepen mogt zijn, noch eenige overtoom, of ook overslag van goederen, gemaakt mogt worden. In den jare 1556 werd er eene houten sluis bij de groote waal of wiel van den Spaarndamschen dijk op Halfwegen gemaakt, en twee jaren later werd te midden van de groote waal de sluis met Bentheimer steen vernieuwdGa naar voetnoot(*). De vernieuwde sluis van blaauwen arduin- of Namenschen steen in den oosthoek van de groote waal werd gemaakt in 1566Ga naar voetnoot(†); terwijl er in 1648, 1652 en 1724 nog groote vernieuwingen en later belangrijke herstellingen aan deze sluizen plaats grepen. Door de opvolgende vermeerdering der sluizen onder Spaarndam en Spaarnwoude had men echter eene vrij ruime uitlozing aldaar verkregen, zoodat de ondervinding leerde, dat die sluizen toen meer water konden lozen, dan het Spaarne door Haarlem alleen kon toevoeren. Het water naar deze sluizen werd namelijk toegevoerd uit het Haarlemmer Meer langs het Spaarne, door Haarlem, langs de Leije en de Moeijenhel, welke zich nabij Spaarndam met het Spaarne vereenigt. Langs dezen weg werd echter het water in deszelfs afloop naar de sluizen zeer belemmerd door den zoogenaamden Veerdijk in het Penningsveer, waar eertijds een veer of pont was, doch welke opening, tot groot nadeel voor de uitlozing van Rhijnland, gedigt was. In den jare 1579 sloten daarom Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rhijnland eene overeenkomst met de stad Haarlem, waarbij bepaald werd, dat er twee overwulfde sluizen of steenen duikers in den Veerdijk zouden gelegd worden, die | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
alleen tot uitlozing en geenszins voor de scheepvaart mogten dienen. Deze sluizen of duikers schijnen later door storm te zijn vernield, en moesten in 1592 vernieuwd worden. Rhijnland beijverde zich voorts steeds, om den gebrekkigen toevoer van water naar de Spaarndamsche sluizen te verbeteren, door het in 1800 daarstellen van een' reeds in 1772 gedanen voorslag tot het maken eener nieuwe duikersluis aan het Penningsveer; terwijl het vermogen der Woerder sluis te Spaarndam mede veel verbeterd werd, toen in 1802 de groote wachters aan de vloeddeuren dat vermogen zeer hadden verminderd. Dat Rhijnland al zeer vroeg overlast van het water moet hebben gehad, kan onder anderen daaruit blijken, dat men reeds in 1404 is bedacht geweest op eene nieuwe uitlozing te Katwijk.Ga naar voetnoot(*) In den jare 1537 deed men later het verschil der hoogte van de Noordzee waarnemen, en in den jare 1538 werd door den Landmeter van Rhijnland maarten cornelisz een Ontwerp overgegeven, om het water van Rhijnland door tonnen in de Noordzee te brengen, hetgeen echter om de groote kosten, die Rhijnland, door aanzienlijke schaden aan den Spaarndamschen dijk, en het verhoogen en verzwaren van denzelven, alsmede aan het maken der sluizen zoo te Spaarndam als Halfwegen, had gehad, uitgesteld bleef, tot dat men, na verscheidene herhaalde waterpassingen en zeer ampel onderzoek in 1565, 1566 en 1570, in dit laatste jaar oordeelde, dat eene uitlozing bij Katwijk voor Rhijnland zeer voordeeiig zoude zijn. Ten einde deze zaak ten uitvoer te brengen, werd er, op voorstel van Dijkgraaf en Hoogheemraden, wegens het Hof van Holland, een Gemagtigde aangesteld, namelijk de Raadsheer Mr. jacob du quesnoy, nevens den Secretaris willem van berendrecht, welke, met bij voeging van drie anderen uit het Collegie van Hoogheemraden en HoofdingelandenGa naar voetnoot(†), volgens last van 3 Junij 1570, een onderzoek te werk stelden naar de gesteldheid der landen en meren en de sluisgangen voor Halfwegen en Spaarndam, voorts nieuwe peilingen en waterpas- | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
singen deden, alsmede een onderzoek bewerkstelligden naar het nieuwe land buiten 's Gravesande, ('t welk het water loosde door eene opening in de duinen) gelijk zij ook in Vlaanderen en aan de stranden van Duinkerken, Blankenburg en Ostende, Nieuwpoort en elders reisden, om een soortgelijk onderzoek te doenGa naar voetnoot(*). Op het gunstig berigt van deze Commissie, werden Dijkgraaf en Hoogheemraden en Hoosdingelanden van Rhijnland gemagtigd, om de doorgraving bij Katwijk, als noodig en dienstig voor Rhijnland, te ondernemen. Men deed deze aanmerkelijke onderneming beginnen door de proef van eene mindere doorgraving dan het eigenlijke ontwerp medebragt, en dit werk werd op den 26 Maart 1571 begonnen; op den laatsten November daaraanvolgende was de doorgraving gebragt tot aan het strand, doch de volkomene opening werd gestaakt tot 1 April 1572, wanneer dezelve, in bijzijn van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rhijnland en van de Regering van Leiden, en in tegenwoordigheid van eene ontelbare volksmenigte, geopend werd, met zoodanige uitwerking, dat bij die gelegenheid het binnenwater met zulk eene kracht uitstroomde, dat eene schuit zoo geweldig naar zee gedreven werd, dat dezelve met groote magt moest tegengehouden worden. Deze toen tot eene proef daargestelde opening is naderhand bekend gebleven onder den naam van het Mallegat, welke naam daaraan gegeven werd door die genen, welke deze plaats voor onbekwaam tot de uitwatering hielden. De overblijfselen van de deuren der sluis of duikers, die men toen aldaar gemaakt heeft, zijn er omtrent het jaar 1708 of 1715 uitgewonden, dewijl de visscherspinken somwijlen daarop stieten. Deze deuren, breed te zamen ongeveer 9 voet Rhijnl., lagen anno 1708 regt over het Mallegat, en nog omtrent 5 roeden Rhijnl. van de duinen af; doch in 1766 was de plaats, waar deze deuren gelegen hebben, al reeds 30 roeden Rhijnl. van de duinen verwijderd, zoodat de duinen aldaar in ongeveer 50 jaren wel 25 roeden Rhijnl. waren afgenomen. Te gelijker tijd, dat men in 1572, tot eene proef van uitlozing, eene opening in de duinen bij Katwijk maakte, schijnen er door Rhijnland nog aanzienlijke kosten aan de bedijkingen en waterkeeringen gemaakt te zijn, dewijl deze | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
zware kosten het gemeeneland van Rhijnland toen belet hebben, om de uitwatering bij Katwijk voldoende te voleindigen. De hiervoor gemelde proefdoorgraving is naderhand verstopt geraakt en verder toegeweld - de tijd dezer verstopping is echter niet juist aangeteekend. De inlandsche beroerten en buitenlandsche oorlogen hebben toenmaals ongetwijfeld verder verhinderd, dat dit werk volkomen ten einde gebragt werd. Het is bekend, dat de belegering van Leiden door de Spanjaarden in 1573 en 1574 plaats had, wanneer men, wel verre van het water uit het land te keeren, dijken en dammen doorstak, om den vijand te verdrijven. Behalve dit alles is de vernieuwing dezer opening in latere jaren belet geworden, doordien de landen in Rhijnland, die voor een groot gedeelte tot omtrent 1600 nog onbepolderd lagen, of in kleine polders verdeeld waren, naderhand tot grootere polders gebragt en met zware kaden omringd zijn geworden, waardoor, en door het oprigten der verschillende grootere molens, voorzeker zeer bezwarende kosten ontstonden. Ook ondervond deze uitwatering in den jare 1629 tegenwerking van de stad Haarlem, welke zwarigheden daartegen opperde, uit hoofde dat zij onder anderen duchtte, dat die stad de schuring van het water in het Spaarne zoude verliezen. Even vóór dien tijd, in de jaren 1627 en 1628, had men echter weder verscheidene peilingen en waterpassingen gedaan, zoo als ook naderhand in den jare 1662 plaats had, wanneer deze zaak weder op het tapijt gebragt werd. Vervolgens hebben Dijkgraaf en Hoogheemraden in 1737, 1738, 1739 en 1740 waterpassingen en waarnemingen aan de Noordzee, het IJ en Rhijnlands boezem laten doen, en in het jaar 1739 heeft men, even als vroeger in 1570, kundige lieden gezonden naar Ostende, Nieuwpoort, Duinkerken en Mardijk, om de zeewerken aldaar te bezigtigen. Cruquius raadde deze uitwatering te dier tijd sterk aan, 't welk hij in 1741 op nieuw behandelde. In 1750 vatte men de zaak wederom op, 't welk in dat jaar en in 1751 en 1752 verschillende besognes ten gevolge had. In 1766 en 1767 werden er weder onderscheidene onderzoekingen gedaan en advisen daarover uitgebragt. Na vele uitvoerige Memoriën, Verbalen en Voorstellen tot | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
1771 en 1772, bleef echter de uitvoering achterwege. De verschillende ontwerpen dezer uitwatering, welke in die tijden veelal in verband met de droogmaking van het Haarlemmer Meer werd beschouwd, vindt men in de stukken van dien tijd in het breede vermeld, en werden toen, en later, door sommigen afgekeurd, door anderen tegengewerkt, tot dat eindelijk in 1802 en 1803 deze voor Rhijnland zoo belangrijke zaak weder ernstig werd opgenomenGa naar voetnoot(*), met het gelukkig gevolg, dat den 4 Mei 1804 door het Wetgevend Ligchaam van het Bataafsche Gemeenebest het besluit genomen werd, dat de uitwatering te Katwijk aan Zee gemaakt zoude wordenGa naar voetnoot(†). Den 7 Augustus van het jaar 1804 werd met plegtigheid de eerste spade gestoken voor dit belangrijke werk, en reeds in het volgende jaar kon de eerste steen aan de sluizen worden gelegd. Het was bij deze gelegenheid, dat op den grondslag der sluis onder anderen de volgende merkwaardige woorden gesproken werden: ‘dat zich reeds een aangenaam verschiet vertoonde, daar, door den toen reeds verrigten arbeid ter wederzijden van de plaats, waar men zich toen bevond, den Rhijn, reeds Eeuwen lang gestopt, eene kunstmatige opening zou gegeven worden, die tot behoud en welvaart van Rhijnland, van Holland, ja van een groot gedeelte van onzen nederigen vaderlandschen grond, zou kunnen dienstbaar zijn.’ | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
In den jare 1807 was dit schoone werk volkomen voltooid, en den 21 October kon het kanaal ter uitwatering geopend worden. De opening van het kanaal geschiedde in tegenwoordigheid van Koning lodewijk, van den Directeur-Generaal, en van eenige Leden van het Collegie van Rhijnland. Bij de eerste uitstrooming van Rhijnlands boezemwater in de Noordzee stond het binnenwater op 16 duim Rhijnl. onder AP, en de Noordzee 25 duim Rhijnl. onder dat zelfde peil; - binnen den tijd van een groot kwartier uurs zag men Rhijnlands boezemwater met een groot verval in de Noordzee zoo sterk uitstroomen, dat voor de brug te Katwijk binnen een verval van ongeveer 5 duim Rhijnl. was, en voor die in de zandbaan 4 duim; terwijl een schipper te Valkenburg in den Rhijn moest blijven liggen, omdat hij tegen den stroom niet kon opvarenGa naar voetnoot(*). Groot was dan ook in het algemeen de voldoening over de uitkomst van deze uitwatering, zoo als mij, behalve uit andere bewijzen, blijkt uit eenen brief van den Heer twent, dien zelfden dag (21 October 1807) aan mijnen geachten Vader geschreven. Dit zij hier thans genoeg, om aan te toonen, met welk eene belangstelling de eindelijke volvoering dezer uitwatering toen algemeen werd beschouwd; - ook heeft Rhijnland naderhand de herinnering aan de voltooijing van dit werk door het slaan van een' GedenkpenningGa naar voetnoot(†) in aandenken gehouden. | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Tot zoo verre de bijzondere geschiedkundige aanteekeningen omtrent de daarstelling van Rhijnlands uitwateringen, en bijzonder ook van die te Katwijk, welke, volgens het meest algemeene gevoelen, voor Rhijnland later de belangrijkste uitkomsten heeft opgeleverd, en welk werk de bewondering van landzaten en vreemdelingen in eene hooge mate heeft tot zich getrokken, en de schoonste eerzuil is, die de stichters voor hunne nagedachtenis hebben opgetrokkenGa naar voetnoot(*). Het is dan ook ontwijfelbaar, dat de toestand van Rhijnlands Waterstaat in latere jaren, vooral door de uitwatering te Katwijk, aanmerkelijk verbeterd is; ofschoon het echter daarom in geenen deele is tegen te spreken, dat er nog groote verbeteringen in den staat van dit belangrijke Hoogheemraadschap zouden mogelijk zijn. Het is hier de plaats niet, dit aan te toonen; doch een ruim veld is hier nog voor open. Bij de middelen van uitwatering is er voor Rhijnland in het bijzonder nog eene onderneming, die daarmede in een naauw verband staat, en die nog een ruim uitzigt voor Landbouw en Nijverheid in ons Vaderland oplevert; - ik bedoel de droogmaking van het Haarlemmer Meer; eene onderneming, die reeds van vroege tijden af tot op onze dagen zoo vele kundige mannen heeft bezig gehouden, en waarvan, naar mijne gedachten, bij doelmatige aanwending der middelen, (wat ook anderen daartegen hebben aangevoerd, of hoe vooroordeel of belang zulks ook moge tegenwerken) het ontwijfelbaar nut, zonder benadeeling van Rhijnlands Waterstaat, meermalen is aangetoond; zoodat het dan ook hoogst wenschelijk is, wanneer ons dierbaar Vaderland weder tot eenige rust zal gekomen zijn, dat dit stout ontwerp met vernieuwde krachten moge worden aangevangen en doorgezet. Reeds vondel zeide te zijner tijd, en het zij mij vergund, ten slotte dezer Aanteekeningen, zijne woorden aan te halen, zoo als die onder anderen woordelijk gevonden worden bij het opschrift der oude Kaart van het Haarlemmer Meer, van den jare 1641, van jacob bartelsz. veris: | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
‘Aan den Leeuw van Hollant.Uytheemse vijanden te sitten in de veeren,
Te slingeren den staart grootmoedich over zee
Is ijdel, als uw long, geslagen aan het teeren,
Inwendich vast vergaet, en gij met hartewee
Soo deerlijck sucht en kucht, en loost, bij heele brocken,
Het rottende ingewant te keel uyt, in de golff.
Wat baet het met uw klaauw al 't Oost en West te plocken,
Nadien u bijt in 't hart dees woede waterwolff.
Nu uyt om over u eerlangh te triomferen?
O Lantleeuw waeck eens op en weck met eene schreeuw
Al 't veen, de Kennemaers en Rijnlants oude Heeren,
Met d'Amsterlanders, tot de noothulp van hun Leeuw!
Men sluyte met een dijck dit dier, dat u comt plagen,
De wintvorstvlieger met sijn moolewieken toe,
De snelle wintvorst weet den waterwolff te lagen
In zee, van waer hij quam hem kabblen nimmer moe.
De veenboer sit en wenst dees waterjacht te spoeien,
En 't veen wijf roept: hij ruymt, de Lantleeuw weyt op't ruym,
En suyght sijn longh gesont aan d'uiers van de koeien.
Soo wint de Lantleeuw lant, soo puurt hij gout uyt schuym.’
|
|