Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet kikvorschlied.Ga naar voetnoot(*)(Naar aanleiding van een Artikel in een Fransch Dagblad,Ga naar voetnoot(†) dus luidende: ‘De Koning van Holland verschanst Amsterdam. Is de oude Kikvorsch ook bang, dat men hem te midden van zijn moeras kome bestoken?’) Wat, Franschman! smaalt ge op ons moeras
En noemt ons kikvorschteelt,
Of Hollands Tuin een kroospoel was
En wij der vorschen beeld! -
Het lust me, o snuggre bol! dit pas,
Te zingen 't Kikkerslied:
Ons Holland zij een groote plas,
Wij, 't kroost van lis en riet!
Wat zegt toch 't uitgestrekte duin,
Dat Haarlems dreven kroont;
Wat Gelderlands verheven kruin,
Die ons een' lusthof toont!
't Zijn stippen in verdronken land,
Naauw zigtbaar met een loep;
Of balletjes, met kaarge hand
Gestrooid in Fransche soep!
| |
[pagina 286]
| |
Daar zitten wij, het slibbig lijf
Gedoken in het slik,
En neuriën, voor tijdverdrijf,
Ons kwakend rikkikkik!
Geduldig zijn wij van natuur;
Wij doen geen schepsel kwaad:
Maar wee den wrevlen Landgebuur,
Die naar ons grijpt of slaat!
Het water is ons element -
Ei, neem er nota van!
Want wie ons, Kikvorschnatie, kent,
Die weet ook, wat zij kan!
Er leefde eens onder ons een Vorsch -
Dat was een noble baas;
Den Luipaard was hij zelfs te forsch,
En joeg hem als een haas.
Nog is dat ras van d' ouden aard;
't Heeft oogen links en regts;
't Is voor geen kleintje ligt vervaard -
Ei, vraag 't uw' buurman slechts!
Die weet daarvan een raar geval:
Hij roerde een kikvorschnest;
Maar toen het opsprong, waagde 't all',
En dreunde Antwerpens vest!
Dat hoorde een grijze Vorsch op 't droog',
Genesteld in 't Kasteel -
(Want zit hij daar ook droog en hoog,
Dat is hem even veel)
Dat hoorde de oude Vorsch, en zwoer
Den Belgschen Ooijevaar,
Zoo die slechts vlerk of poot verroer',
Ook hij was springensklaar!
Hoe is nu Lepelaar zoo mak,
Nog korts zoo stug en norsch?
Hij siddert voor ons luid gekwak,
Gekortwiekt door den Vorsch.
Tweeslachtig toch is ons bestaan -
Ei, vraag het Langbeen vrij!
Maar 't heugt ook wis den Franschen Haan,
Hoe schel zijn kraaijen zij!
Of, lust het hem, hij kome - top!
Wij nemen 't, in ons dras,
Met honderdduizend Hanen op,
En smoren ze in den plas!
| |
[pagina 287]
| |
En gij, ondankbare Ooijevaar,
In België geteeld,
Die onzen voorspoed, menig jaar,
Als broeders hebt gedeeld;
Wat zeg ik! die u in ons kroos
Gemest hebt en gebrast,
Ja die aan ons u, valsch en loos,
Te dikwerf hebt vergast;
Die, waar ge uw nest ook hadt gebouwd
Op onzen dierbren grond,
U nooit die keuze hebt berouwd,
Alom gastvrijheid vondt;
Die meest de lusten hebt gesmaakt,
Voor ons de lasten liet,
En nooit de banden zaagt verzaakt,
Geknoopt tot ons verdriet:
Hoe schandlijk hebt gij ons beloond!
Hoe diep zijt gij gedaald!
Gij hebt ons met uw vuil gehoond,
En stank voor dank betaald.
Daar staat gij nu op éénen poot
En klept of lepelt niet,
Gelijk men uw' natuurgenoot
Op Amstels vischmarkt ziet.
Nu hunkert gij weêr naar 't moeras,
Dat ééns volop u gaf;
Maar afgesneden is de pas,
Uw' euvelmoed ter straf.
Nu bouwdet gij uw eerloos nest
Weêr graag op onze klont,
Daar u geen aas of prooi meer rest
Op d' afgeloopen grond.
Nu eischt ge zelfs den vrijen trek
Door onzen vrijen plas,
En slijpt en spitst den langen bek
Tot stroopen langs ons gras.
Maar zet, eilieve! uw' magren poot
Eens even op ons erf!
Daar toeft u thans een aas van lood -
‘Vreet, vogel,’ is 't, ‘of sterf!’
Ons element is 't water, ja!
Wij heerschen op den plas;
Wie 't Kikkersvolkje komt te na,
Die beev' voor diens moeras!
Jan. 1832. j.w. ijntema. |
|