België en de Belgen.
Kent gij dat Land, waar eeuwige onrust woont,
Waar huich larij verraad en oproer kroont,
Geweld en list de opregtheid snood belaagt,
Het onregt roem op moord en plondring draagt;
Rigt nimmermeer de vriend der deugd zijn schreên.
Kent gij dat Volk, 't verachtlijkst Volk der aard',
Dat ijdlen trots aan schande en lafheid paart,
Regtschapenheid uit oog en hart verliest,
Om vrijheid schreeuwt en ijzren kluisters kiest;
't Verschopt zijn' Vorst en houdt de deugd voor spel.
| |
Kent gij dat Land, de wieg der duisternis,
Waar Kennis kwijnt, Beschaving balling is,
Waar Domheid heerscht, Barbaarschheid wetten geeft,
En de onschuld onder 't zwaard van muiters beeft;
Brengt nimmer iets dan schrale distels voort.
Kent gij dat Volk, dat van zijn' Koning gruwt,
Zijn' zwadder op den troon van Nassau spuwt,
Het laagst gemeen, uit nietig slijk gebeurd,
Het schijnvertoon der hulde waardig keurt;
't Bood eenmaal ons, geveinsd, de broederhand.
Kent gij dat Land, waar elke zonde woont,
Dat de aarde een beeld van 't gruwzaam Sodom toont,
Waar 't schandlijk kroost der Catilina's leeft,
Tarquyn regeert en de edle Gracchus sneeft;
't Bestaat op aarde, als blijk van Gods genâ!
Kent gij dat Volk, dat, dronken van genot,
Zijn' Vorst versmaadt en hoont en lastert God,
De trouw verbreekt en spot met eed en pligt,
En rijp wordt voor het straffend Godsgerigt;
Het holt daarheen, als naar 't verderf de dwaas.
Kent gij dat Land, kent gij dat nietig Volk,
Dat de oproervaan beschermt met toorts en dolk,
Zijn Cato's moordt, zijn Caracalla's eert,
Op rookend puin zijn' eigen val bezweert;
Kent gij dat Land? - dat Volk? -
Daarheen, daarheen
Rigt nimmermeer de vriend der deugd zijn schreên.
30 Maart, 1832.
w.h. warnsinck, bz.
|
|