Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over het St. Stmonismus.(Medegedeeld door Dr. j.e. feisser, Predikant te Winschoten.)
Over den oorsprong der Sekte van de St. Simonisten zal ik niets bijbrengen, als mij lezers voorstellende, die daarmede genoegzaam bekend zijn, uit andere geschriften. Over den inhoud hunner leer kan ik ook niet als oorgetuige spreken, hetwelk ook wel niemand van eenen Predikant eener grensplaats, aan het Noorden van ons Vaderland, verwacht. Mijn oordeel over dezelve rust echter op iets, dat mij zoo naauwkeurig en zeker scheen opgeteekend, dat ik het op vrij vaste gronden voor waarheid heb durven aannemen; t.w. op een berigt aangaande deze Sekte, door Dr. matter, uit Straatsburg, in de Theol. Stud. u. Krit. 1 stes Heft, Jahrg. 1832. Niemand verwachte hier eene volledige verhandeling; - slechts iets, slechts losse opgekomene aanmerkingen wilde ik voorstellen. Ik bepaal mij dan tot derzelver oogmerk, geloofs- en zedeleer, benevens tot eenige gedachten over de wijze, waarop zij hunne gevoelens voorstellen, in betrekking tot andere systemen; en over de redenen, waardoor zij dien ingang bij de menschen gevonden hebben, welken de ervaring leert, dat zij ginds en elders vinden; en dat alles in vergelijking gebragt met het Christendom, opdat ieder toetse en oordeele. Hun doel is: ‘alle werkzaamheden en inrigtingen der menschelijke zamenleving moeten de verbetering van den zedelijken, ligchamelijken en geestelijken toestand der talrijkste en armste volksklasse beoogen.’ Is dit ook niet het doel des Christendoms? Het eenig onderscheid, dat, mijns oordeels, in het St. Simonistisch en | |
[pagina 265]
| |
Christelijk oogmerk bestaat, ligt hierin, dat het Christelijke zegt: van alle menschen; terwijl zij zeggen: van de talrijkste en armste volksklasse. Waarom zij juist die uitdrukking gebruiken, en welke van beiden de bestgekozene is, zal ieder mijner denkende lezers begrijpen. Vervolgens zeggen zij: ‘alle voorregten, die alleen op geboorte gegrond zijn, moeten afgeschaft worden.’ Goed! maar heeft het Christendom die voorregten ingesteld, goedgekeurd, beschermd? Verder: ‘eenen iegelijk worde die bestemming en dat lot toegewezen, waarvoor hem zijne eigenschappen en bekwaamheden geschikt maken; en iedere bekwaamheid en eigenschap worde, naar hetgeen zij daarstelt, beoordeeld en beloond.’ Dit is heerlijk en voortreffelijk! maar, behalve dat hierin wederom niets gevonden wordt, dat meer of beter is, dan de Evangelieleer, vraag ik: of zoodanige tegemoetkoming der Goddelijke Voorzienigheid zoo veel beter in de gevolgen zoude zijn, voor de beoefening der deugd uit het regte beginsel, dan de (nog zeg ik het) onovertrofsene en onovertreffelijke zedeleer van jezus? - om van de onuitvoerbaarheid dezer stelling niet eens te gewagen. Ook schijnt het, dat de St. Simonisten die inwendige zelfvoldoening, rust en vreugde, die God onafscheidelijk met alles, wat goed en edel is, verbonden heeft, en de onrust, onvergenoegdheid en ellende, die integendeel het kwade en zondige op de hielen volgt, minder kennen, noch ook veel gewigts hechten aan het geloof der toekomstige bestemming van den mensch, waarin hij maaijen zal, naar mate hij hier gezaaid heeft. Hunne geloofsleer beteekent weinig of niets, en kan bijna niet in vergelijking gebragt worden met de Christelijke. ‘Hun onderwijs (dit zijn woorden van Dr. matter) over God, Engelen en booze Geesten bestaat uit niets, of uit eenige hoogdravende, maar ledige uitroepingen. In hunne voorstellingen over de wording der wereld, de zonde en den oorsprong der zonde, de verlossing, de vergelding enz. maken zij het zich ook regt gemakkelijk, daar zij er zwijgend over heneglijden. Eenvoudig is dus hunne gansche geloofsleer (Theologie); maar zij is ook niets anders dan het oude (Indische) mystische Pantheïsmus.’ Na dit alles dunkt het mij dwaas, tegenover zulke lessen | |
[pagina 266]
| |
die van jezus christus te plaatsen, in derzelver weèrgalooze schoonheid. ‘God is een Geest, met vaderlijke gezindheid jegens de menschen. Uit het hart komen voort,’ enz. mark. VII: 21, 22. ‘Weest volmaakt, gelijk uw Vader, in de hemelen, volmaakt is.....’ Doch ik schrijf geene Apologie des Christendoms! Nu komen wij echter aan derzelver moraal (zedeleer); en deze is waarlijk te prijzen; - maar hoe kan dit ook anders, daar zij de Christelijke is? Jezus verklaarde in zijnen tijd het woord naaste uit de wet van God, geheel anders, dan het door de toenmalige Joden begrepen werd; - de St. Simonisten verklaren het woord liefhebben anders, dan de groote hoop de tegenwoordige menschen (Christenen?), en ziet daar alles! Zij leeren immers: ‘dat er vereeniging der reinste liefde, een eeuwig verbond des vredes, een wezenlijk rijk van deugd en geluk moet worden opgerigt;’ dat dus allen, die werken kunnen in deze of gene betrekking, werken moeten; dat armoede niet behoeft gevonden te worden, dan bij ouden, armen, kranken, of naar ziel en ligchaam gebrekkigen; dat betamelijk eergevoel in ieders borst behoort te gloeijen, enz. Maar (spreekt, gij allen, die het Christendom kent!) leert het N. Testament van J.C. anders? Als het alle menschen den hoogen God als Vader doet aanroepen, zijn deze dan niet kinderen van één groot gezin? broeders en zusters? Dat die betrekking van mensch tot God en tot mensch zoo zeer vergeten of verwaarloosd wordt, zal toch wel niet aan jezus worden ten laste gelegd; toch wel de schuld niet zijn van den Instelier onzer Godsdienst, die liefde tot allen in alles bevolen heeft, en alleen hen, die dit gevoelden en betoonden, voor zijne leerlingen wilde erkend hebben. Hierin is echter de groote zaak, hoe men zulk een overheerlijk Ideaal zal verwezenlijken; hoe men de menschen tot zulke wezens zal hervormen. De St. Simonisten geven daartoe middelen aan de hand; doch deze middelen zijn zoo uiterst moeijelijk, indien niet onmogelijk, voor de uitvoering, dat, al is het ook, dat zij voor het oogenblik iets schijnen uit te regten, zij weldra tot vorige gebreken zullen wederkeeren. Ons bestek vergunt ons niet, te dien aanzien in bijzonderheden te treden, ofschoon dit punt anders elks nadenken overwaardig zij. | |
[pagina 267]
| |
De staatkundige inzigten der St. Simonisten laat ik onaanroerd, - niet omdat ik oordeel, dat staatkunde iets is, dat in het geheel niet tot het Christendom in verband staat, - maar omdat ik geen oogmerk heb, over staatkunde te schrijven. Doop en Avondmaal verwerpen zij, zonder er eenige andere zinnelijke plegtigheid voor in plaats te stellen. Den toestand der vrouw willen zij verbeteren, daar zij leeren, dat niet de man alleen, maar man en vrouw het hoofd des huisgezins, den maatschappelijken persoon uitmaken; dat ook ieder ambt, iedere bediening door een paar moet bekleed worden.Ga naar voetnoot(*) Ten slotte nog eene enkele aanmerking over de wijze, waarop zij hunne leer voorstellen, in betrekking tot vroegere Godsdienstleeraars, en over de redenen, waardoor zij den bijval bij de wereld vinden, dien de ervaring leert, dat zij gevonden hebben. Wat het eerste betreft. Het Christendom heeft uitgediend! Dit ééne zij genoeg van hunne oordeelvelling over vroegere systemen. Het hedendaagsche Protestantismus noemen zij: eenen vermolmden tak van eenen boom, die eertijds regt sappig was. En ik houde het daarvoor, en meen deze gedachte ook te kunnen staven, dat zijzelven niets, hoegenaamd niets nieuws geleerd hebben; gelijk mijne lezers ook reeds eenigzins uit het bijgebragte hebben kunnen bemerken. Zulk eene manier van handelen brengt geene aanbeveling met zich. Zij leeren liefde, en schelden en verachten te gelijk. Kan dat bestaan? En nu, wat belangt den bijval, dien zij vooral, ja bijna alleen, tot nog toe, in Frankrijk en Belgiê gevonden hebben; dezen heb ik afgeleid: vooreerst, uit de zucht tot | |
[pagina 268]
| |
verandering en nieuwigheid: vervolgens, uit den dweependen ijver hunner zendelingen; en eindelijk en voornamelijk, uit den treurigen toestand des Christendoms. Waarlijk, er is in de hedendaagsche Christenwereld veel onchristelijks, waar men het Christendom niet in vinden kan! Indien toch allen, die jezus' naam kennen en belijden, zich zoo gedroegen, als hun Heiland wil, dan zoude voorzeker geen St. Simonismus eenigen opgang maken. Laat ons dus eerst trachten ware navolgers van christus te worden; en zijn wij dit geworden, dan zullen wij zien, of wij iets hoogers op deze aarde behoeven. Daar ik echter geloof, dat wij wel eenen leeftijd behoeven, ieder voor onszelven, te allen tijde, om ons tot dien trap van reinheid en volmaaktheid te verheffen, waarop de Zoon Gods geplaatst was; zoo is hiermede ingewikkeld gezegd, dat mijn gevoelen nog blijft, dat de menschheid het zeer goed met het Christendom doen kan, wanneer zij er slechts alles uit trekt, wat er uit getrokken kan worden. |
|