Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Mengelwerk.Nederland in 1672 en in 1830 en 1831.
| |
[pagina 242]
| |
ten, maar op haren tijd. Indien wij in onze dagen de lessen, die de geschiedenis ook van ons vaderland zoo roerend predikt, regt opmerken, zal ontmoediging of traagheid noch ijdele hoop of dwaze gerustheid ons overmeesteren, maar wij zullen op den goeden weg der zelfverdediging met die kalmte en eendragt, die Nederlands volk en Koning bij weldenkenden overal op de wereld gedurig achtbaarder maakt, volharden, onder groote inspanning en opoffering bedaard de uitkomst afwachten, en vooral bij vaderlandsliefde hoop en vertrouwen op God paren. Zulke overtuiging werd in dezen tijd meermalen bij mij verlevendigd, zoo dikwijls ik de bladen van de geschiedenis onzes vaderlands, tot uitspanning, of ter leniging van droefheid over de onverdiende miskenning van ons volk, in handen nam. Bij voorkeur trokken mijne aandacht die merkwaardige tijdperken, waarin het geduld, de moed en de volharding onzer vaderen op eene hagchelijke proef werden gesteld. Hoe meer zulke belangrijke dagen, met het oog op Gods bestuur en waakzame zorg voor dit kleine plekje gronds, worden beschouwd, zoo veel te meer lessen van ware wijsheid, bruikbare regelen voor ons gedrag in deze moeijelijke tijden, vaste gronden van hoop en bemoedigende uitzigten in de toekomst bieden zich als van zelf aan. Bijzonder werd mijne historische beschouwing dezer dagen geleid tot een noodlottig jaar, toen ons vaderland, van alle zijden te water en te land door overmagtige vijanden besprongen, door inwendige tweedragt beroerd en verscheurd, van alle zijne vrienden vreesachtig of trouweloos verlaten, op den uitersten rand van deszelfs verderf gebragt werd, maar nogtans als door een wonderwerk het verderf, door booze staatkunde gesmeed, ontkomen, en uit de diepste vernedering tot hooge eer en voorspoed opgevoerd is. Hoe meer wij ons Nederland in 1830 en 1831 met het Nederland van 1672, waarop zich onze beschouwing in dit uur zal bepalen, vergelijken, zoo veel te dieper wordt ons inzien in de schuilhoeken | |
[pagina 243]
| |
der staatkunde, in de ware belangen onzes volks, en in de aanbiddelijk wijze en weldadige wegen van Gods voorzienigheid; maar ook zoo veel te vrolijker en vaster wordt onze hoop, dat de tegenwoordige worsteling voor ons vaderland nuttig is, dat wij door hooger zorg krachtig worden staande gehouden, en dat de uitkomst onzer moeijelijke beproeving eene ware, zegenrijke wedergeboorte voor ons volk zal wezen, indien wij slechts bij moed en eendragt het vertrouwen op God bewaren. In vertrouwen op uwe belangstelling, wil ik dan deze spreekbeurt toewijden aan eene vergelijkende beschouwing van het noodlottige jaar 1672 met betrekking op den tegenwoordigen toestand van ons vaderland. Verwacht echter niet, dat ik dit rijke onderwerp geheel zal uitputten. Slechts eenige lichtende punten wil ik aanwijzen, die ter regeling onzer denkwijze en ter bemoediging onzer hoop voor de toekomst ons kunnen dienstbaar wezen. I. Wij beginnen met een kort overzigt der geschiedenis van ons vaderland in het zoo geduchte jaar 1672. Na een' roemrijken strijd tegen Spanje werd te Munster in 1648 de onaf hankelijkheid der zeven vereenigde gewesten, niet alleen door dat Rijk, maar ook door alle de Mogendheden erkend, en Nederland verkreeg eene eervolle plaats in de rij van Europa's Staten. Niet lang echter genoot ons vaderland de welverdiende rust. Cromwell, die Engeland door listige huichelarij en dweepzucht onderworpen had aan zijnen ijzeren schepter, gordde het eerst de wapenen tegen Nederland aan; later karel de II, die de diensten en herbergzaamheid, door hem, gedurende zijne omzwerving, op onzen bodem genoten, ondankbaar en schandelijk vergat. Beiden zochten zij, schoon uit geheel tegenovergestelde beginselen, het verderf onzes gemeenebests, en bragten onzen koophandel de gevoeligste slagen toe, maar ontwikkelden, hunnes ondanks, den moed en de krachten ter zee der Nederlanders, en beiden moesten zij hunne heillooze onderneming eindigen door vredesverdragen, | |
[pagina 244]
| |
waarbij zij weinig gewonnen, en alleen de onuitwischbare blaam van wrok, nijd en lage baatzucht op Engeland laadden. De vrede van Breda was pas met karel den II gesloten, of er dreigde weder eene donkere wolk van de landzijde. Lodewijk de XIV voerde den schepter over het Fransche Rijk, dat, na de demping van deszelfs inlandsche twisten, spoedig in magt en aanzien begon te rijzen. Die Vorst, zoo ras hij uit de bedwelming zijner vroegste minnarijen was ontwaakt, stelde zich geen geringer doel voor, dan de heerschappij over gansch Europa. Dronken door zijnen eersten voorspoed en de vleijerij zijner aanbidders, spaarde hij de listen eener verraderlijke staatkunde noch de kosten van talrijke legermagten, om eenmaal tot zijn doel te geraken. Hij schroomde geenszins, om de rust zijner onderdanen, het bloed hunner zonen, de groote inkomsten zijner schatkist, gedurende eene halve eeuw, op te zetten en op te offeren aan ingebeelde grootheid, schandelijke veroveringszucht en valschen roem. Van zulk een' magtigen en gevaarlijken nabuur was ons vaderland slechts door de Spaansche Nederlanden afgescheiden; inderdaad een zwakke voormuur, daar die provinciën door het uitgeputte Spanje flaauw werden verdedigd, en voor Frankrijk altijd een begeerlijk lokaas zijn geweest. De dood van Spanjes Koning, Opperheer der genoemde gewesten, gaf lodewijk het voorwendsel aan de hand, om gewapend in die zwak bezette provinciën te vallen. Doch Neêrlands Staten, te regt voor die al te groote nabijheid van Frankrijk beducht, beijverden zich met beleid en kracht, om den Lelievorst in zijne overweldiging te stuiten. Hierdoor ontstond het drievoudige verbond van onzen Staat met Engeland en Zweden, zoo tot onderlinge bescherming, als ter vrijwaring der aangevallene Spaansche Nederlanden. En door die triple Alliantie, het meesterstuk der staatkunde van den grooten joan de witt en der wijsheid van den edelen wm. temple, zag lodewijk voor een' tijd van | |
[pagina 245]
| |
zijn heerschzuchtig plan af; doch sinds dien tijd zocht hij zijne wraak uit te storten over Nederland, hetwelk hij sedert den Munsterschen vrede een kwaad hart had toegedragen. Allengs begon hij van 1668 af daartoe aanstalten te maken, zoo door toerusting van talrijke legerbenden, als door listige aanslagen, die hem al te wel gelukten, om Engeland en Zweden tot schending van het drievoudig verbond te verleiden, en door onvermoeide pogingen, om meest alle de Vorsten van Duitschland in slaap te wiegen, of, waar hij kans zag, tegen ons Gemeenebest vijandig op te zetten. Bij deze gelegenheid vertoonde zich de handelwijze van karel den II en van het Britsche kabinet in al hare laagheid en baatzucht. Die wufte en geheel verdwaasde Vorst liet zich door Frankrijks goud omkoopen, en door het uitzigt op de door lodewijk aangekondigde mindere afhankelijkheid van het Parlement verleiden, om ter zelfder tijd, dat hij aan onzen Staat de heiligste beloften van trouw en vriendschap deed, in het geheim met Frankrijks Koning zamen te zweren, om het kleine Holland, door gelijktijdigen aanval te land en ter zee, te overmeesteren, en vervolgens dien vetten buit onder zich te verdeelen. En, als was hunner beider magt niet opgewassen voor dat heillooze werk, zoo trokken zij den ellendigen Bisschop van Munster en den nietsbeduidenden Keurvorst van Keulen mede in hun roofzuchtig plan, met belofte van deelgenootschap in de prooi. 's Lands Staten, het onweder ziende opkomen, zochten het af te wenden; doch te vergeefs: zij zonden nederig gezantschappen naar Frankrijk en naar Engeland, met belofte van billijke voldoening, indien er grieven mogten bestaan. Doch karel de II gaf onbeduidend antwoord of valsche beloften; en lodewijk sprak met al den trots van een' gebieder, die driest steunt op zijne overmagt, en door niets gestoord wil worden in zijne geliefde plannen. Jammer, zoo kunnen wij, de zaken van achteren beschouwende, zeggen, dat 's lands Overheid in dien tijd hare achtbaarheid niet beter gehand- | |
[pagina 246]
| |
haafd, en, in plaats van hare zwakheid ontijdig bloot te geven, de waardigheid van den Staat niet meer verdedigd, en tijdig hulp bij de naburige Mogendheden zich verworven hebben! Onheilspellend waren de teekenen, waarmede het geduchte proefjaar aanving voor Nederland; voor Nederland, verlaten van alle zijne Bondgenooten. Er was geene Mogendheid, op welke men eenigzins vertrouwen konde. Spanje was zwak en afgestreden; de Keurvorst van Brandenburg was wel ons vaderland niet ongenegen, maar steeds weifelende en niet volkomen vereenigd met de staatkunde van de witt. Deze waren de eenigste, bij welke de Staten heul konden zoeken. Het is waar, 's lands zeemagt bevond zich in goeden staat, onder het bestuur van wakkere Helden, waarvan wij alleen den eenigen de ruyter behoeven te vermelden; maar tegen onze schepen, anders groot in aantal naar gelang van de kleinheid onzes lands, vereenigden zich de zwaardere vloten van Engeland en Frankrijk, en zoo werd de te wachten kamp hoogst ongelijk. Doch de landmagt van onzen Staat bevond zich sedert 1648 aanmerkelijk verminderd, zonder geest of moed. De grenssteden waren verwaarloosd; de vestingwerken, krijgsvoorraad en mondbehoeften bijna geheel onverzorgd. Men gevoelde aanstonds het gebrek aan een beproefd algemeen Legerhoofd en aan genoegzaam ervarene mindere krijgsoversten. Er was flaauwheid in de toebereidsels tot den oorlog, toen die onvermijdelijk voor de deur stond; traagheid in de wapening, toen het nakend gevaar allen te wapen had moeten doen snellen. De Regenten des lands zonder vertrouwen, als verdacht van te heulen met Frankrijk, of betigt met aristocratischen burgemeesterstrots, of beschuldigd van onverzoenlijken haat tegen het Huis van Oranje, bij het volk nog altijd hooggeliefd. Hoewel door het befaamde eeuwig Edict het Stadhouderschap was afgeschaft, om aan het Huis van Oranje een' onoverkomelijken hinderpaal ter herwinning van voormalig gezag in den weg te stellen, vonden 's lands Staten, toen de | |
[pagina 247]
| |
oorlog zoo zoo stond uit te breken, door den nood en den wensch der burgerij, zich genoopt, om den jeugdigen Prins van Oranje, willem hendrik, meer beroemd onder den naam van willem den III, tot Opperhoofd van 's lands vloot en leger te verkiezen; doch dit was ongelukkig meer eene afgedwongene weldaad dan welberadene keuze, een maatregel flechts ten halve, (daar men het Stadhouderschap van het opperbevel had gescheiden) die, gelijk doorgaans, meer kwaad dan goed stichtte. Het dreigend verderf naderde met rassche schreden, terwijl Nederland zich in schromelijke verwarring bevond. Op het einde van Lentemaand liet lodewijk met bijzondere staatsie zijne oorlogsverklaring tegen Nederland afkondigen, waarin hij geene grieven tegen ons land opgaf, dan misnoegen op de Staten, en dat hij niet langer ongewroken kon laten den hoon, hem zoo menigmaal aangedaan, dien hij echter, voorzigtigheidshalve, niet noemde. Zoo regtvaardigt zich de wolf over zijnen aanval op de weerlooze en onnoozele schapen! Op denzelfden dag als lodewijk trad ook karel de II met zijn veel woordenrijker oorlogsmanifest voor het licht; doch, daar hij zijne bezwaren tegen Nederland in de bijzonderheden daarin voorstelde, toonde hij voor elken regtvaardigen, die den loop der zaken kundig was, dat het kabinet de naaktheid der schandelijkste baatzucht met dat opgeraapte kleed niet kon bedekken. Te beuzelachtig was de glimp, dien de Duitsche Geestelijken van Munster en van Keulen aan hunne zoo geheel onchristelijke onderneming tegen Nederland gaven, om daarvan te gewagen. Zoo veel echter schijnt vrij zeker te zijn, dat alle deze vier vijanden van Nederland zich hadden verbonden, om onzen zwakken Staat door de wapenen ten onder te brengen, en dan dien buit voor goeden prijs te verklaren. Engeland zou de Zeeuwsche Eilanden, Frankrijk de Generaliteitslanden met een brok van Gelderland, de beide Bischoppen Overijssel, Vriesland en Groningen tot hun deel verkrijgen; terwijl, | |
[pagina 248]
| |
ter gunste van karel, aan zijnen Neef, den Prins van Oranje, Holland, met het Sticht van Utrecht, als leengoed zou worden toebedeeld. Doch heil Nederland, dat er anders in Gods raad geschreven stond! Engeland, naar oude gewoonte, kon niet wachten tot dat de oorlog was verklaard, maar deszelfs vloot viel de Hollandsche rijkbeladene Smirna's - vaarders onverhoeds in het kanaal op het lijf. Onze zeelieden, echter, kweten zich zoo dapper, dat den rooveren de buit ontging, en schande en schade bij hunne thuiskomst hun deel was. In het begin van Mei trok lodewijk met zijne talrijke, weltoegeruste en van de bekwaamste Legerhoofden voorziene krijgsbenden te velde. Meer dan anderhalsmaal honderdduizend man telde hij onder zijne vanen. Dat ontzaggelijk leger wilde hij door zijne eigene tegenwoordigheid en aanvoering moed inboezemen. Welberaamd was zijn oorlogsplan, om namelijk tusschen Rijn en Maas met zijn krijgsheir af te zakken, zich op de zuidoostelijke grenzen van Nederland met de Keulsche en Munstersche benden te vereenigen, en dan in het begin van Junij als door één' geweldigen slag ons land te verpletteren. Engeland moest ter zelfder tijd onze zeekusten bestoken. Boven verwachting gelukte dit krijgsontwerp. De vestingen, die onze Staat op de Rijn-oevers bezet had, gingen alle binnen de twaalf eerste dagen van Junij, door lafhartigheid of verraad, verloren, en zegevierend stond het Fransche leger voor den Rijn. Ook deze voormuur van ons land kon thans den alvermogenden vijand geen perk stellen, daar de buitengewone droogte van dat jaar dezen stroom voor de ruiterij waadbaar maakte, te meer toen het Staatsche krijgsvolk, door schrik en vrees meer dan door de magt des vijands verward, schandelijk op de vlugt sloeg. Men hoopte, dat het Nederlandsche kleine leger, hetwelk in alles schaars twintigduizend gewapenden telde, achter Lek en IJssel post zou vatten; doch weldra moest dit plan worden opgegeven Men | |
[pagina 249]
| |
trok op Utrecht terug; doch ook deze stad werd door de Staatschen verlaten, om, ware het mogelijk, zich op de zuidoostelijke grenzen van Zuidholland te kunnen staande houden. Nu gingen Arnhem, Doesburg en Zutphen, met meest alle de steden van Gelderland, binnen weinige dagen, als zonder slag of stoot, aan den Franschen Koning over. Utrecht opende voor hem de poorten; ja zelfs Woerden, Oudewater en Naarden namen Fransche benden in. Ook het zoo gewigtige Muiden zou hetzelfde voorbeeld van lafhartigheid gevolgd hebben, had niet Vorst maurits van Nassau, ter goeder ure, Hollandsche krijgsbenden daarin geworpen. Even gemakkelijk viel het den Munsterschen Bischop, om Deventer, Zwolle en Kampen te bezetten, en met kleine magt maakte hij zich van het sterke Coevorden meester; geheel Overijssel en Drenthe bukten voor zijne wapenen. Zoo waren dan, binnen eene maand tijds, drie der vereenigde provinciën met ettelijke steden van Holland in 's vijands hand, zonder aanmerkelijk gevecht of geregeld beleg, buiten dat van Nijmegen en Bommel, die toch beide almede eindelijk voor den vijand bukten. Ontzettend tijdsgewricht voor ons vaderland! Alle hoop scheen vervlogen. Geen wonder, dat aan Hollands Staten, zelfs aan den anders zoo kloekhartigen joan de witt, de moed ontzonk. Men dacht bijna op niets dan op vlugten. 's Lands schuldbrieven daalden in eens tot dertig ten honderd. Er bleef, zoo het velen dacht, geene andere uitkomst over, dan om Frankrijks en Engelands Koning te smeeken om den vrede. Zulk eene vernedering doet nog ons harte bloeden! Den trotschen overwinnaar lodewijk, die zich in Gelderland ophield, schikte men eene staatswijze bezending toe, zamengesteld uit de edelsten van den lande; doch zij vond dien Vorst zoo onhandelbaar door zijnen voorspoed en zoo overdreven in zijne eischen, dat men onverrigter zake naar 's Hage wederkeerde. Hollands Staten, immers derzelver meerderheid, wilden nogtans de onderhandeling hervat, en aan den Koning een groot | |
[pagina 250]
| |
deel van zijne harde eischen toegestaan hebben. Helaas! wat zou er van Nederland zijn geworden, indien men in dat uur der vertwijfeling met een' trotschen overwinnaar den vrede had aangegaan? Doch gelukkig, dat lodewijk zijne beste kans liet voorbijgaan! Gelukkiger nog, dat Amsterdam zich tegen deze verkeerde onderhandeling verzette! Deszelfs Afgevaardigden spraken zoo moedig in de Staatsvergadering, dat de overigen zich schaamden. Amsterdam wilde alles voor het gemeene behoud opzetten, en verklaarde, met Zeeland, plegtig, liever met eere te willen omkomen, dan met schande den vrede te koopen. Hierdoor werd de diepste vernedering onzes vaderlands voorgekomen. Het bevreemdt ons niet, dat zulke Regeringsleden diep zonken in de achting des volks, dat luide riep over verraad en verkoop des lands aan den vijand. Inzonderheid waren de witt met zijne vrienden, die overal in Holland op het kussen gezeten waren, de voorwerpen van den haat der menigte. De hooge Overheid had het vertrouwen des volks verloren. Men zag duidelijk, dat de klem en de eenheid ontbrak, en dat er een uitstekend Hoofd, met genoegzaam gezag bekleed, volstrekt vereischt werd. De oude liefde voor het Huis van Oranje ontgloeide in veler harte; de lang gesmoorde stem des volks deed zich hier bedaarder, daar onstuimiger hooren, en de Magistraten der steden, zoo wel als Hollands Staten, vonden zich gedrongen, om, met afschaffing van het eeuwig Edict, den Oranje-Vorst het Stadhouderschap op te dragen, en hem dat gezag toe te vertrouwen, waardoor zijne beroemde Voorvaders Neêrlands Gemeenebest gegrondvest, opgebouwd en beschermd hadden. Die omwending in 's lands bestuur was ten hoogste tijdig en gelukkig. En de uitkomst heest bewezen, dat willem de III juist die eigenschappen bezat, waardoor hij, met Gods hulp, Nederland redden kon, en Europa tegen Frankrijks overheersching beveiligen. Van het eerste oogenblik zijner verheffing tot de voorvaderlijke waardigheid ontwaakten moed en vertrou- | |
[pagina 251]
| |
wen in de harten der Nederlanders, en liepen de plannen der vijanden in duigen. De onderhandeling met lodewijk werd afgebroken op raad van den Prinse, die opregt verklaarde, liever met het zwaard in de vuist bij de verdediging des lands te willen sneven, dan eene spoedige uitkomst in onteerenden vrede te zoeken. Men was nu met allen ernst bedacht, om het verder indringen der Franschen te stuiten, waartoe het land onder water, de vijf toegangen van Zuidholland krachtig versterkt, de legermagt aanmerkelijk vermeerderd, de Schutterijen, zoo van het platte land als van de steden, onder de wapenen en bij het staande leger gevoegd, de kusten in geduchten staat van tegenweer gesteld werden. Willem de III was de ziel van dat alles, hij het middelpunt van vereeniging, en tevens het beminde voorwerp van aller vertrouwen. Als men in valkenier's verward Europa, en in de geschiedenis der bijzondere steden van Holland, op het jaar 1672 leest, al wat er sedert 's Prinsen verheffing ondernomen, opgeofferd en te werk is gesteld, dan ontwaakt in ons hart heilige verwondering over de kracht en bereidwilligheid, den moed en de vaderlandsliefde, welke zich in die benarde tijden zoo spoedig en zoo algemeen openbaarden. Neêrlands Leeuw ontwaakte. En niet slechts Holland, maar ook het naburige Vriesland gordde moedig de wapenen aan tegen de gemeene vijanden. De altijd moedige Vriesche Schutters sloten zich aan de weinige krijgsknechten, die op hunnen grond waren komen vlugten, wederstonden de indringende Munstersche benden, en gingen weldra aanvallende te werk, verdrijvende den vijand uit de Kuinder en Blokzijl. Zelfs de bewoners van het eiland Urk bleven niet achterlijk. Eenige Munstersche soldaten hadden zich naar dat eiland begeven, van meening om hetzelve uit te plunderen; doch, in plaats van buit te maken, werden zij zelven ten buit, alzoo die eilanders hen gevankelijk te Enkhuizen opbragtenGa naar voetnoot(*). Doch dit | |
[pagina 252]
| |
slechts in 't voorbijgaan. Ruimere en roemrijkere melding zou de wakkere verdediging van Groningen verdienen, bij welks belegering zich de burgerij met de studerende jongelingschap zoo moedig in de bres stelden, dat de Bischop, na veel volks gespild te hebben, schandelijk moest afdruipen. Doch de bekrompenheid des tijds verbiedt, in meer bijzonderheden te treden. Over de roemrijke wapenfeiten onzer zeemagt in dat jaar zal straks nog met een woord gesproken worden. Lodewijk had den 4 Julij, dus ruim ééne maand na zijnen onregtvaardigen inval in onzen Staat, zijne plegtige intrede in Utrecht gedaan; doch dit was de eindpaal zijner overmeesteringen op Nederland. Het scheen als had eene stem van den Hemel gesproken: tot hiertoe en niet verder! Billijk verwekt het bij ons bevreemding, dat het talrijke Fransche heir, hetwelk in het hart onzes lands stond, sedert dien tijd weinig meer tegen het zwakke Holland heeft ondernomen. Men kan min of meer gegronde redenen voor die zonderlinge werkeloosheid bijbrengen; maar die stilstand des vijands gaf aan het wankelend vaderland den tijd om adem te scheppen, vasten voet tot tegenweer te zetten, en óm te zien naar bondgenootschappelijke hulp. Deze goede gelegenheid ging ook niet ongebruikt in ons vaderland voorbij. Doch tegen het einde van dat zelfde noodlottige jaar geraakte de provincie Holland, aan welker behoudenis toen de redding van het gansche land hing, weder in nijpend gevaar. De Prins, willende eene afwending maken op de grenzen van Frankrijk, was met een groot deel der Staatsche krijgsmagt Braband diep ingetrokken, vertrouwende dat de drasse wegen en velden van Holland, door de herfstregens onder water gezet, met het overschot des legers, beveiliging genoeg tegen de Fransche magt zouden wezen. Doch onverwachts valt eene felle vorst in, die oranje's plan doet mislukken, en tevens den Franschen Krijgsoverste luxembourg, die nog te Utrecht stond, de gereede kans aanbood, om over ijs het nu bijna weerlooze Holland | |
[pagina 253]
| |
aan te tasten. De rijke buit van het opene Leyden en 's Hage schittert hem in het oog. Hij verzamelt in haast al zijne manschappen en vangt den togt aan. Doch pas heeft zijne legermagt den voet in Holland gezet, of ziet! het weder slaat om tot sterken dooi, die den Franschman tot overhaasten terugtred dwong; een terugtred, die Holland redde, maar die, tot schande van den Franschen naam, vereeuwigd is door roof, brandstichting, moord en vrouwekrachtGa naar voetnoot(*). Dit scheen de laatste stuiptrekking der Fransche overheersching in Nederland. Met het einde van dit jaar, hetwelk ons vaderland den ondergang bij deszelfs opening had aangekondigd, daagde het licht der redding van oogenblik tot oogenblik al helderder. Coevorden werd bij verrassing hernomen, en de Munstersche benden lieten met hunne Hoofden den moed zinken. De Duitsche Vorsten, met name Brandenburg en Oostenrijk, gelijk ook de Koning van Spanje, beducht voor de Fransche overmagt, vereenigden zich met onzen Staat, om, ware het mogelijk, Europa's evenwigt te herstellen. Oranje was de hefboom van de kracht, die tegen Frankrijks geweld zou worden aangewend. - In het volgende jaar werd het tooneel des oorlogs uit ons vaderland overgebragt naar Vlaanderen en de boorden van den Rijn; dien ten gevolge ontruimden de Fransche en Munstersche benden in 1673 en 1674 het grondgebied van onzen Staat zonder slag of stoot. Middelerwijl ontdeden zich 's lands Staten van den oorlog met Engeland, Munster en Keulen, op eerlijke voorwaarden. En ofschoon het oorlogsvuur, door de Franschen ontstoken, nog drie jaren Brabands en Duitschlands steden en dorpen deed blaken, genoot ons land volkomene veiligheid en merkelijk toenemenden koophandel. Willem de III ontwikkelde gedurig meer zijne groote talenten en bestemming, om, aan het hoofd van Europa's volken, Frankrijks beperker en | |
[pagina 254]
| |
lodewijk's tegenstander te zijn. Eindelijk, na verschillenden krijgswissel en langdurige onderhandelingen, werd in den jare 1678 te Nijmegen de vrede gesloten tusschen alle de Mogendheden van Europa. En zoo eindigde een oorlog, alleen ten verderve van Nederland door Frankrijks heerschzucht en Engelands trouweloosheid aangevangen. Die oorlog, die ons vaderland op den oever des verderfs bragt, werd weldra een geheel Europesche. Die oorlog ontwikkelde de strijdkrachten van ons vaderland, en herstelde hetzelve in eervollen rang onder de volken. Engelands Koning had in dezen strijd niets gewonnen, maar gedurig al meer de achting zijns volks verloren; lodewijk had Frankrijk uitgeput, de schatten en het bloed zijner onderdanen verspild, der Mogendheden achterdocht en jaloerschheid gaande gemaakt, en daarvoor alleen zich met eenige steden van België, ten koste van Spanje, schandelijk verrijkt; maar Nederland en het Huis van Oranje waren als een feniks uit de asch herrezen! II. Hier sluit ik dan het overzigt over dit hagchelijk, maar blijeindend tijdperk onzer vaderlandsche historie, om nu eenige wenken van leering, waarschuwing en bestuur, alsmede stof van blijdschap en gronden van bemoediging, die wij in dat tijdperk voor onze omstandigheden vinden kunnen, ons voor den geest te stellen. De bekende opmerking biedt zich daarbij al aanstonds aan, hoe zorgelijk voor ons land, door deszelfs ligging en belangen, de nabijheid van Frankrijk en Engeland is. Het eerste heeft sedert 1648, ja zelfs vroeger, altijd het begeerlijk oog op België, het zoo schoone als rijke België, geslagen, en niet minder gevlamd op het bezit van onzen Staat, door napoleon, zoo geheel in den Franschen geest, de aanslibbing van Frankrijks stroomen genoemd. Gevaarlijk wordt die nabuur, zoo rijk in volk en voortbrengsels, als tuk op den krijg, vooral als Vorsten, ter bereiking hunner trotsche plannen, van den wusten en roemgierigen aard der Franschen partij weten te trekken. Engeland, steeds met Nederland in | |
[pagina 255]
| |
aanraking door koophandel, zeevaart en fabrijken, duldt ongaarne een' mededinger in een dier vakken, benijdt weldra elken aanwas van onze grootheid, en handhaaft door geweld de aangematigde oppermagt over de zee. Vooral in de koloniën van Oost of West kan ligt een punt van geschil gevonden worden. Niet onvernustig vergelijkt men onzen Staat bij eene boot, drijvende tusschen twee zware zeekasteelen. Zoo die beiden in strijd zijn, dan is de kloekste zeemanschap bij de hoofden onzer staatshulk noodig, om veilig het gedrang te ontgaan en eene behouden haven te vinden. En zoo die beiden zamenspannen, om Nederland te berooven of te verdrukken, dan wordt er bijna een wonderwerk vereischt, om het nakend verderf te ontvlieden. Engeland sluit onze havens, den mond van onzen Staat, rooft onze rijkdommen weg; en Frankrijk kan met zijne reuzenkracht ons kleine land als verpletteren. Gelukkig echter voor Nederland, dat het staatsbelang en het volkskarakter van die beiden te wijd uiteenloopen, dan dat op hunne bestendige vereeniging te rekenen zij. Engelands volk en kloekste staatkundigen zagen in 1672 noode de naauwe vereeniging met Fr ankrijk en met afgunst den voorspoed der Fransche wapenen. Het Engelsche volk kende het waar belang huns lands, dat met het heil van Nederland verbonden is, beter dan het snoode Hof van karel den II, en dwong de Staatsministers, om een' afzonderlijken vrede te sluiten: dat zelfde volk moge thans, voor eene wijle tijds, door staatkundige bespiegelingen, het spoor bijster zijn, maar het blijft niet blind voor deszelfs ware belangen. Wij willen niet ophalen, hoe de Fransche rusteloosheid en heerschzucht, met Engelands handelsnijd, aan ons vaderland, in de jongste tijden, groote moeijelijkheid en gevaar hebben berokkend, door den opstand van België voedsel te geven, noch ook, hoe zij beiden thans nog druk in het werk zijn, om ons volk te vernederen, (in naam ten voordeele van de afvalligen) maar leeren liever uit de geschiedenis van 1672, hoe onze Overheid op | |
[pagina 256]
| |
hare hoede behoort te zijn tegen de streken der Fransche en Engelsche staatkunde, en vooral in tijds bedacht, om, door het sluiten van eerlijke verbindtenissen met andere Mogendheden,Ga naar voetnoot(*) het onweder, dat van de Fransche of Engelsche windstreek dreigt, te bezweren, en tevens, hoe Regering en onderzaten zamen, door eendragt en moedige houding, aan het oorlogzuchtige Frankrijk en het baatzieke Engeland eerbied en ontzag behooren in te boezemen. Door het een zoo wel als het ander is Nederland, met Gods hulp, het bijna onvermijdelijk verderf in 1672 ontkomen, en zullen wij nu nog schande en groote schade ontgaan. Nadat stijlGa naar voetnoot(†) voortreffelijk de staatkundige vraag, of het voor Nederland nuttiger zij, met Frankrijk dan met Engeland bijzonder naauw verbonden te zijn, beredeneerd heeft, besluit hij wijselijk aldus: ‘Nederland moet zich niet verlaten op de vriendschap met eene van die beide Mogendheden, maar heeft meer belang in de vriendschap en achting van vele Mogendheden zamen, vooral als zij zich vereenigen, om éénen Staat, die dreigt alles aan zich te onderwerpen, in zijne heerschzucht te keer te gaan.’ Dit is nog een nuttig woord voor onzen tijd, en onze Overheid schijnt zich daarnaar wijselijk te rigten. Ten andere, bij het bedaarde en onpartijdige onderzoek naar de oorzaken van Neêrlands vernedering in dat geduchte jaar, zien wij duidelijk, hoe gevaarlijk de tweedragt en hoe noodig de eenstemmigheid tusschen burgers en Overheid voor ons volk is. De helft van onze Republiek met tweeënzeventig steden viel, binnen weinig meer dan ééne maand, in 's vijands hand: en wat zou er wel in October en November 1830 van ons Oud-Nederland geworden zijn, zonder chassé's moed en de bedaardheid onzer Regering, vooral zonder de eenstemmigheid van ons getrouw volk? - Onder de vele | |
[pagina 257]
| |
redenen van onzen schrikkelijk diepen val in 1672 steekt boven de andere uit tweedragt en gebrek aan onderling vertrouwen. De toenmalige Regering droeg daarvan grootelijks de schuld. De landprovinciën werden merkelijk achtergesteld; Holland oefende eene overmagt uit, dikwijls drukkend en moedbenemend voor de andere provinciën; de vloten werden uitsluitend verzorgd, de landmagt verwaarloosd. J. de witt had den invloed van de Staten van Holland boven het geoorloofde peil gevoerd, dien der andere gewesten verlamd, of hunne Bestuurders naar zijne hand gezet; niet ten onregte werd er geklaagd, dat hij zijne vrienden, zonder naauwlettend op hunne bekwaamheid te zien, overal in de hoogste posten had geplaatst. Toen de vijand Neêrlands tuin inbrak, riep men van verraad; de Oranjepartij en de Loevesteinsche factie woelden heftig tegen elkander; der Overheid werd al de schuld der spoedige of verraderlijke overgiste der vestingen geweten. Is het te bevreemden, dat Nederland in dien toestand van alle zijne Bondgenooten verlaten werd en op den oever des verderfs geraakte? Hoe veel stof tot nadenken en blijdschap levert dan niet de vergelijking van onzen tegenwoordigen toestand, hoe bedenkelijk anders ook, met dien van 1672, op! Den hoogen en goeden God kunnen wij thans niet genoeg danken voor die groote gunst, dat Hij in de laatste tijden aan ons volk onderling en met de Overheid eenerlei harte heeft gegevenGa naar voetnoot(*). Vandaar zoo veel moed en kracht in woord en daad, toen in October en November 1830 het oproer, met toorts en dolk gewapend, onze grenzen bedreigde. Door die eendragt ontwikkelden zich onze volkskrachten zoo gelukkig, geniet ons vaderland achting en eerbied bij vriend en vijand. Op die eendragt zijn tot dusverre de pijlen eener listige staatkunde afgestuit, blijft Nederlands grond de klassieke grond van orde en vrijheid, Nederlands volk het gedenkstuk van Gods voorzienigheid onder de volken. | |
[pagina 258]
| |
Waar is de vriend zijns vaderlands, die niet vurig wenscht, dat alle de sporen van vorige partijschap voor eeuwig mogten zijn uitgewischt, en dat die les, zoo dikwijls aan ons volk gegeven, dat zee- en landprovinciën niet moeten twisten, maar elkanders welvaart onderling schragen, niet te vergeefs mogt gegeven zijn? Door herstelde eendragt werd Nederland in 1672 gered; door bewaarde eendragt is in onzen tijd onze vernedering voorgekomen. Ten derde, bij vergelijking van onze vroegere met de latere geschiedenis, blijkt het duidelijk, hoe noodig in hagchelijken tijd voor Nederland een doorluchtig Hoofd is, en dat het Huis van Oranje steeds 's lands toevlugt in bang gevaar geweest is. ‘Ons land is groot geworden en in magt geklommen onder de Stadhouders. Hun gezag bewaart de mindere Regering voor kleinachting. De Overheid in steden en provinciën raakt ligt overhoop; de achtbaarheid van een' onzijdigen Stadhouder houdt en de Regeringen en de Gewesten onderling in band.’ Zoo spraken steeds de onpartijdige staatkundigen in Nederland; maar hunne stem werd niet altijd gehoord of opgemerkt. Hoe hoog wij dan joan de witt ook schatten, den man, van wien, bij naauwkeurig onderzoek zijner papieren na zijnen dood, zelfs zijne vijanden getuigen moesten, niets dan eerlijkheid bij hem te hebben gevonden, zoo moeten wij het toch, als eene groote zwakheid in dien anders uitmuntenden Staatsdienaar, ten hoogste laken, dat hij altijd Holland boven de andere provinciën zoo hoog verhief, het Stadhouderschap voor altijd wilde vernietigen, en het Huis van Oranje in deszelfs welverdiend gezag krenkte. Maar wij willen den grooten Man niet rigten, daar hij te zwaar geboet heeft voor zijne staatkundige feilen, door den schandelijken moord, aan hem en zijnen Broeder door laag gepeupel gepleegd. Doch wij schuiven liefst de gordijn voor dit treurtooneel, God dankende, dat Oud-Nederland in onzen tijd voor zulke gruweldaden bewaard is gebleven, om Neêrlands groote verpligting aan het | |
[pagina 259]
| |
nakroost van den Vader des Vaderlands, willem den I, ook in 1672 op te merken. Het Huis van Oranje is gezamenlijk met Nederland groot geworden, en Nederland is door de dierbaarste herinneringen van gemeenschappelijke gevaren en gemeenschappelijke redding aan dat Huis verbonden. De telgen van dien stam zijn zigtbaar door de Voorzienigheid bestemd ten steun en schild onzes volks. Werd nu en dan, door kwalijkgeplaatst Patriotismus of anders, de band losgemaakt, die ons aan dat Geslacht hecht, dat liefelijk snoer werd, als door eene onzigtbare hand, telkens van nieuws weder toegehaald. Dit is, ten minste voor mijn oog, een der helderste punten in Nederlands historiebladen. Met het Oranje boven stak ons vaderland altijd moedig het hoofd op uit den druk en werd door hooger hand gered. Zoodra het volk in 1672, door den nood des lands vervrijmoedigd, aan willem den III het gezag zijner Vaderen deed opdragen, rees het licht uit den donkeren nacht. De jeugdige Vorst toonde alras, dat het bloed dier Vaderen nog door zijne aderen stroomde. Waar velen wanhoopten, gaf hij de hoop op redding niet op. Hij versmaadde eene onteerende toegeeflijkheid jegens den vijand, stond pal in nood, vereenigde weder aller harten, deed het vuur en den moed in aller borst ontvlammen, waagde de stoutste togten in den rug der vijandelijke legers. Hij alleen wist ons volk weder achting voor zichzelven in te boezemen, eerbied bij den vijand en hulp bij magtige Bondgenooten te verwerven, en bezat bij heldengrootheid de eenvoudigheid van een oud Republikein. Geluk dan, o mijn dierbaar vaderland! dat u in den jongsten hagchelijken tijd een andere willem de III in uwen Koning is geschonken, en dat zonder geweldige schokken. Onze Vorst vereenigt in zich de edele standvastigheid en trouw aan Nederland, die zijnen grooten Voorzaat kenmerkten, en munt boven dezen uit in lieftaligheid en vergevensgezindheid. Wat moet dan niet ons hart gevoelen, als zelfs de weldenkende buitenlan- | |
[pagina 260]
| |
der onzen edelen Koning huldigt? Beletten Hem zijne jaren en kabinetswerkzaamheid, om voor Nederland de wapenen aan te gespen, Hij biedt ons zijne beide Zonen aan, die, en in krijgsbeleid, en in krijgsgeluk, den grooten willem den III achter zich laten. Gelijk de Vader de steun is van onzen Staat en het voorbeeld der Regenten, zoo zijn de Zonen de schilden en de roem des volks. Wie zou dan niet, op grond van onze vroegere geschiedenis, ook thans op eene gelukkige uitkomst onzer beproeving durven hopen? Laat ons slechts in den worstelstrijd aan het doorluchtige Huis van Oranje getrouw blijven! En (dit zij mijne vierde opmerking) Onze voorvaderen blijven navolgen in dezen moed en die standvastigheid, welke zij, toen oranje aan hun hoofd stond, betoond hebben. Toehoorders! als ik de geschiedenis der laatste helft van 1672 naleze, dan is het mij alsof ik de gebeurtenissen van onzen tijd voor oogen zie. Hoe snelden boer en burger als een eenig man te wapen, om het aangevochten vaderland, zoo van de land- als van de zeezijde, te beschermen! Manmoedig was de houding der Schutterij in de steden, uit welke velen vrijwillig ten strijde togen. Onverdroten arbeidden mannen uit alle standen, zelfs vrouwen, aan de vestingwerken. Ook de studerende jeugd bleef even min als thans achterlijk in de verdediging des lands. De opofferingen tot behoud van het lieve vaderland, in geld en gemaakt goud- en zilverwerk, waren groot. Onderscheidene reizen bragt men in Holland den 200sten penning der bezittingen op. Werden de Doopsgezinden door godsdienstige overtuiging weêrhouden van het voeren der wapenen, zij lieten te hunnen koste kleederen voor de legers vervaardigen; in de belegering van Groningen waakten zij voor den ontstaanden brand, of zorgden voor de verpleging der gewonden. Boven alles onderscheidde zich 's lands zeemagt in dezen oorlog. Hoewel geringer in getal van schepen, versloeg de ruyter, eens in 1672 en in het volgende jaar tot drie reizen toe, de vereenigde Fransche en Engelsche vloten. Zoo werd ter | |
[pagina 261]
| |
zee de smet van onze wapenen gewasschen, en glorierijk wapperde de vlag onzer schepen. Heil ons! de laatste tijden hebben het, in een' van speyk en aantal andere braven, voldingend bewezen, dat het Hollandsche zeevolk nog niet ontaard is. Maar die laatste tijden getuigen ook, dat de Nederlander wel voor eene poos door onverwachten schrik bedwelmd wordt, doch spoedig daarop den moed hervat, om op zijne beurt een' verwaten en snorkenden vijand het onregt goed betaald te zetten. Laten hiervan Hasselt en Leuven met Antwerpen en Staatsvlaanderen getuigen! Neen, wij zullen het niet vergeten, dat zoo wel in 1830 en 1831 als in 1672 het dreigende gevaar den moed en de kracht van Oud-Nederland gelukkig ontwikkeld en reeds roemrijke en gezegende vruchten gedragen heeft. Eindelijk, hoe meer wij in den geest onzer vaderen gedurende het zoo merkwaardige jaar indringen, zoo veel te meer treft ons hunne godsdienstige stemming; maar ook zoo veel te aangenamer worden wij geroerd door menig blijk van Gods bijzondere bewaring en genadige hulp. Vóór dat de gemeene vijand aanrukte, riep 's lands Overheid alle de ingezetenen op, om zich op een' bepaalden dag voor God te verootmoedigen. Er werd verder bepaald, dat zulk een bededag gezet elke maand gehouden moest worden, zoo lang de oorlog duurde, om hoogere hulp en gunstige uitredding in te roepen. En er is geen twijfel, of die dagen zijn behoorlijk gevierd geworden in Nederland: daarvan strekt mij tot eene roerende proeve hetgeen brand schrijftGa naar voetnoot(*); sprekende van den bloedigen zeeslag op Schooneveld, zegt hij: ‘In Holland werd het donderen van het kanon op het strand gehoord; waarvan de tijding komende in eenige steden, zoo werden aanstonds de klokken geluid, de huizen gesloten, en in de kerken vurige gebeden voor God uitgestort.’ Die zelfde Schrijver teekent ook aan, hoe telkens, als de zege 's lands wapenen kroon- | |
[pagina 262]
| |
de, de biddag door een algemeen dankfeest vervangen werd. In alle de staatstukken van dien tijd straalt een godsdienstige geest door, het ongezocht bewijs, wel niet altijd van de goede gezindheid der Regering, maar toch van de deugdzame stemming des volks in zulk een tijdperk. - Gelijk het ijdel en dwaas zou wezen, indien wij wilden roemen op de vernieuwde godsdienstigheid van Nederland in onze dagen, zoo mogen wij toch het oog niet sluiten voor zoo menig bewijs, dat de stem van de Godsdienst niet te vergeess onder ons wordt gehoord; en de standvastigheid, lijdzaamheid en edelmoedige opofferingen spreken overtuigend van den goeden, Christelijken geest, die overal in ons vaderland gehuldigd wordt. Niet te vergeefs sloegen onze voorvaderen in den nood het oog op God; onvergetelijk moeten nog voor ons hart de merkwaardige bewijzen van de zorg des Allerhoogsten voor het benarde Nederland wezen. Reeds te voren heb ik daarvan iets vermeld, toen ik u het hoogst opmerkelijke stilstaan van het Fransche leger te Utrecht op de baan van deszelfs vermeestering, daar Holland als door schrik magteloos was, deed opmerken. Geheel bijzonder en gedenkwaardig was het ons, toen wij nadachten, hoe de vijandelijke krijgsoverste, de ruwe, wreede Hertog de luxembourg, daar hij in den winter zijn' welberaamden inval in Holland deed, waartoe hem de bevrorene wateren de baan openden, door een' spoedig invallenden dooi gestuit werd in zijn verderfelijk ontwerp; maar meer nog, dan dit alles, boeit het onze aandacht en lokt het onzen stillen dank uit, als wij lezen van die buitengewone ebbe, waardoor ons Nederland zoo genadig is bewaard. Het was omstreeks het midden van Julij, toen de Fransche benden in het harte des lands stonden, dat de vereenigde Engelsche en Fransche vloten zich op onze kusten vertoonden. De Fransche vatte post voor de Maas; de Engelsche wierp het anker voor het gat van Texel. Men vreesde van onze zijde, dat de laatstgenoemde met | |
[pagina 263]
| |
den naasten vloed eene landing zou ondernemen, en van achteren bleek die vrees niet ongegrond. Doch toen zij juist haren aanslag zoude uitvoeren, ging de ebbe, tot verwondering van alle de zeelieden, twaalf uren lang, waardoor het voornemen der Engelschen werd verijdeld; te meer, daar op die ebbe een felle storm uit het noordwesten volgde, die één zwaar oorlogschip en andere ligtere landingsvaartuigen der Engelschen op onze kust deed stranden, en hunne ontredderde vloot naar hunne eigene havens terugjoeg. Hier eerbiedigen wij den vinger Gods, die, zoo dan al niet door een wonder, toch door zonderlinge werkingen in de Natuur, juist tijdig den zwaarsten slag van Nederland afwendde. Zulke proeven moeten ons geloof aan Gods voorzienigheid bevestigen, ons vertrouwen op Zijne genadige zorg voor ons vaderland krachtig schragen, en onze vrolijke hoop voor ons volk aangenaam verhelderen; te meer, daar ook de laatste tijden, die wij beleefd hebben, ons ontegenzeggelijk bewijzen, dat de Allerhoogste nog waakt en zorgt voor Nederland. Ofschoon wij daarvoor geene andere proeven konden bijbrengen, dan deze: dat die band verscheurd is, die, tot ons langzaam verderf, zoo wel in geldelijk als zedelijk belang, tusschen het getrouwe Nederland en het wufte, altijd misnoegde België gelegd was, - dat de gewapende opstand, die in October 1830 zoo gemakkelijk diep in het harte onzes lands had kunnen doordringen, even als lodewijk de XIV, ter helfte der bane bleef stilstaan, - dat onze Regering is bewaard gebleven bij hare standvastigheid onder Frankrijks en Engelands bedreiging en vleijerij, - dat een dappere Kroonprins met al zijne eer en roem aan het vaderland is wedergegeven, - dat een tiendaagsche veldtogt den Oud-Hollandschen moed en trouw, maar der Belgen lafheid en zwakheid aan de wereld heeft geopenbaard: al wisten wij niets meer dan dit, het was genoeg, om in ons hart die blijde hoop levendig te houden, dat die zelfde God, die ons vaderland in 1672 uit de diepte optrok, toen het water was aan | |
[pagina 264]
| |
de lippen gekomen, ook nu nog, in onze veel gunstigere omstandigheden, ons volk zal redden, onze gebeden verhooren, onze opofferingen vergelden, en gehoorzaamheid en trouw over geweld en verraad doen zegepralen; even gelijk onze vaderen den nacht van ellende en schande bij den Nijmeegschen vrede met een' vrolijken heildag zagen verwisseld. |
|