Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedkundige aanteekeningen, betrekkelijk het hoogheemraadschap van Rhijnland en deszelfs verschillende uitwateringen.
| |
[pagina 269]
| |
Waterstaat gelegen laten liggen. De oprigting der verschillende Besturen van de meer en meer ingedijkt wordende landen, onder den naam van Heemraadschappen bekend, is daaraan onder anderen derzelver oorsprong verschuldigd. Onder dezen bekleedt het Hoogheemraadschap van Rhijnland eene eerste plaats, zoo wel uit hoofde van deszelfs uitgestrektheid, als omdat het onder de oudsten dezer soort van inrigtingen kan worden gerangschikt. Het kan dan ook niet geheel onbelangrijk zijn, eenige aanteekeningen en opmerkingen daaromtrent mede te deelen.
Het schijnt wel, dat de juiste tijd der oprigting van dit Hoogheemraadschap met geene volkomene zekerheid kan worden bepaald. Men kan echter uit den aard der zaak aannemen, dat de oprigting van dit Bestuur in een noodzakelijk verband staat met de eerste bedijkingen en de verschillende bepoldering der landen, en de tijd daarvan moet dan ook zonder twijfel óf omstreeks die eerste bedijkingen, óf liever bij het vermenigvuldigen der verschillende bedijkte polders, in Rhijnland, gezocht worden. De eerste bedijking in Holland is, volgens simon van leeuwenGa naar voetnoot(*), waarschijnlijk geweest in het lage land van Rhijnland omstreeks Leiden, waarvoor het zoogenaamde Marendijkje gehouden wordt. De berigten van den juisten tijd van het maken van den Marendijk zijn echter vrij onzeker; en het schijnt, dat men zulks alleen voor eene eerste beveiliging van eenige lage landen tegen de meer en meer hooger wordende zeevloeden moet houden: en, hoewel een groot gedeelte van Holland misschien reeds zeer vroeg bedijkt was, zullen wij tot ons oogmerk hier vooraf alleen aanvoeren, 't geen gemelde Schrijver nog zegt; namelijk, dat het leggen van het Marendijkje lang vóór het leggen van den Spaarndamschen dijk moet geschied zijn, van welke laatste bedijking men meer zekere berigten kan aanvoeren. De tijd van deze bedijking, die meer in het algemeen belang van geheel Rhijnland zal gedaan zijn, kan met eenigen grond worden afgeleid van het leggen van den dam in het Spaarne, waarop met het maken der spoije of eerste schutsluis aldaar de verschillende Handvesten van Koning willem van 1253 en 1255, van floris V van 1285, en van willem III van 1315 betrekking hebben. | |
[pagina 270]
| |
Ik meen in eene Bijdrage over de Geschiedenis der eerste Schutsluizen in Holland, te vinden in den Vriend des Vaderlands, 1831, Vde D. No. X, met eenige waarschijnlijkheid aangetoond te hebben, dat deze spoije of eerste schutsluis omstreeks den jare 1300 moet zijn gemaakt; zoodat dus ook de dam in het Spaarne, en gevolgelijk de volkomene sluiting der bedijking, niet vóór dien tijd kan zijn daargesteld. Hoewel nu het leggen van den dam door het Spaarne, en het bouwen van eene spoije daarin, omstreeks den jare 1300, onder de eerste werkzaamheden der Heemraden schijnt behoord te hebben, zoo kan men echter, behalve uit gissingen, ook nog uit zekere bewijzen aantoonen, dat dit Bestuur al reeds lang vóór dien tijd moet bestaan hebben. In de Handvest van 1253 vindt men dit Bestuur nog wel niet bepaald genoemdGa naar voetnoot(*); maar de Handvest van 5 October | |
[pagina 271]
| |
1255 spreekt van des Gemeenelants raitsluyden, die geheten zijn HeemradenGa naar voetnoot(*); en het blijkt derhalve, dat in 1255 dit Bestuur reeds bestond, en zelfs waarschijnlijk toen reeds een' geruimen tijd bestaan had. Het is dan onder de regering van Graaf willem II, Roomsch Koning, die als Graaf van Holland van 1235 tot 1256 regeerde, dat zich de magt der Heemraden van Rhijnland doet kennen, zoodat dit Bestuur toen misschien reeds lang bestond; ten minste kan men daaruit afleiden, dat er toen eene eenigzins geregelde inrigting van dit Heemraadschap was ingesteld. In de Handvest van floris V van 1285 wordt reeds van een' Baljuw van Rhijnland gewag gemaakt, en hij gaf in dat zelfde jaar aan de Heemraden het regt, om zelven het getal der uitstervende Heemraden te vervullen. Op dit wettig verkregen regt heeft Keizer karel V naderhand anno 1515 eene inbreuk gemaakt, door zekeren charles van poitiers, een Vlaming, aan te stellen tot Superintendent over alle de Hollandsche dijken, aan wien hij de magt gaf, om Dijkgraaf en Heemraden af te zetten en nieuwen te beëedigen. Sedert stond de verkiezing aan den Stadhouder tot den jare 1655, wanneer zij weder in hun vorig regt hersteld werdenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 272]
| |
In eenen Brief van Hertog willem van beijeren, Palensgrave op den Rhijn, enz. van 15 Mei 1409, wordt nog gesproken van Baljuw en Heemraden van Rhijnland. Het ambt van Dijkgraaf werd altoos bekleed door den IIoogbaljuwGa naar voetnoot(*) van Rhijnland; en ik meen niet, dat men den Baljuw eerder als Dijkgraaf genoemd vindt, dan in eene Handvest van denzelfden Hertog willem van beijeren, gegeven op St. Bartholsdag anno 1413. De oprigting van het Hoogheemraadschap van Rhijnland dateert dan van vóór 1255, toen het reeds eenigen tijd bestaan schijnt te hebben. De waterboezem van Rhijnland lag vóór dien tijd nog met het IJ en de Zuiderzee gemeen, waarom men dan ook al zeer vroeg bedacht was, om de binnen gelegene landen voor de gewone zeevloeden te beveiligen, waaraan het hier voren genoemde Marendijkje en de lage dijk te Spaarnwoude derzelver oorsprong verschuldigd zijn. | |
[pagina 273]
| |
Men is het niet geheel eens, of het Marendijkje bij deszelfs aanleg wel geheel alleen tot bescherming der binnenlanden tegen de hooge zeevloeden is aangelegd, of wel grootendeels alleen tot eene veilige passage voor de inwoners moest dienen. Mij komt het voor, dat men hier wel deze beide bedoelingen kan beoogd hebben. Zeker is het intusschen, dat dit dijkje toen boven de zeevloeden zal gemaakt zijn; terwijl het, volgens cruquius, reeds in 1739 naauwelijks in staat was, om de landen voor het boezemwater te beveiligen. Er moet dan toch eene aanmerkelijke verandering in den staat dezer landen met betrekking tot de oppervlakte der zee zijn voorgevallen. Veel is er over geschreven, of deze verandering aan eene zakking der landen of eene rijzing der zee, of wel aan beide deze oorzaken moet worden toegeschrevenGa naar voetnoot(*); en welk van deze gevoelens men dan ook moge aankleven, en mogt dan ook de rijzing der Noordzee niet volkomen kunnen bewezen worden, zoo is het echter in allen gevalle gebleken, dat de oppervlakte van de Zuiderzee, en dus ook van het IJ, in betrekking tot de oppervlakte der landen, veel hooger is dan te voren, 't welk, volgens het zeer aannemelijk gevoelen van verschillende Schrijvers, aan het verwijden der zeegaten van Texel en het Vlie moet worden toegeschreven. Als een natuurlijk gevolg van het hooger worden van de oppervlakte der Zuiderzee en het IJ, heeft de binnenboezem van Rhijnland, welks uitlozing daarop voornamelijk moest | |
[pagina 274]
| |
plaats hebben, ook moeten rijzen, en hierdoor is in later tijd langzamerhand ook eene vermeerdering der middelen van uitlozing noodzakelijk geworden, 't welk voornamelijk uit het stichten der molens en de vermenigvuldiging der sluizen kan blijken. Even vóór en omstreeks het jaar 1300, toen de eerste spoije te Spaarndam gelegd is, had men nog aan zeer weinig middelen van uitlozing genoeg, en genoot men aldaar nog eene onbelemmerde uitwatering; doch na dien tijd is het water in Rhijnland zoodanig vermeerderd en verhoogd, dat men al spoedig op eene vermeerdering der middelen van uitwatering moest bedacht zijn. Vandaar dan ook het stichten van watermolens en het aanleggen van meerdere sluizen, zoo te Spaarndam als bij Gouda en onder Alphen, te Halfwegen, en later de belangrijke sluizen te Katwijk, welke allen van tijd tot tijd voor de uitwatering van Rhijnland zijn daargesteld geworden. Omtrent het jaar 1250 had er eene meer volkomene vereeniging van het IJ met de Zuiderzee plaats, 't welk dan ook het leggen der dammen door de op het IJ uitkomende stroomen noodzakelijk maakte. Hierdoor werd echter de geheel vrije uitlozing der wateren belet, waarin weder door het leggen van uitwateringssluizen en duikers moest voorzien worden. Ter plaatse waar men aan deze sluizen in den beglnne een te gering vermogen gegeven had, of waar het binnenwater, door de langzame verhooging der oppervlakte van het IJ. de landen meer bezwaarde, werd eene vermeerdering der uitwateringsluizen noodig, ten minste voor zoo lang dit nog zonder aanwending van andere hulpmiddelen kon helpen, 't geen nog tot omstreeks ruim 1400 moet hebben kunnen geschieden, daar men eerst in 1408 voor het eerst van watermolens vindt gewag gemaakt.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 275]
| |
Schoon Rhijnland nu al vroeg de uitwatering te Spaarndam had, bestond er echter ook reeds zeer vroeg eene uitwatering van den Rhijn door de Goudsche sluis en de Gouwe naar den IJssel, en deze sluis kan als eenvoudige uitlozings sluis in ouderdom van eersten aanleg met de eerste spoije van Spaarndam wedijveren. - Floris V schonk in 1284 aan die van Alphen en anderen daaromtrent de vrijheid, om | |
[pagina 276]
| |
de deur, leggende in de Goudsche sluis op den Rhijn, te mogen uitdoen en afnemen, enz. Deze sluis bestond derhalve in den jare 1284, en was dus misschien reeds vroeger dan de spoije te Spaarndam daargesteld geworden. Het was echter slechts eene zeer eenvoudige uitwateringssluis; - het blijkt zelfs uit eene uitspraak van Hoogheemraden van Rhijnland tusschen die van Alphen ter eenre en Groenswaard enz. ter andere zijde, die gezamenlijk verpligt waren om de Goudsche sluis te maken, dat er In 1446 nog geene sluis met eene ophaalbrug, maar alleen eene schotdeur heeft gelegen. Eerst in 1561 is de Goudsche sluis van steen gemaakt, en omtrent denzelfden tijd is, westwaarts van de oude Goudsche sluis, eene tweede grootere sluis, verlaat en kolk gelegd, ten dienste van het gemeene land van Holland en Westvriesland, wordende de beide aldaar nog gelegene sluizen, de eene door Rhijnland, en de andere door de provincie Holland onderhouden. De sluis bij Gouda zelve, dat is te zeggen die, welke daar vroeger gelegen heeft, en de Gouwe van den IJssel afscheidde, is voorzeker ook van zeer ouden aanleg, en moet misschien wel gelijktijdig met het graven van de Gouwe en het leggen der Goudsche sluis onder Alphen gesteld worden. De stichting van Gouda, of der Goude, wordt omstreeks den jare 1272Ga naar voetnoot(*), of de eerste aanleg omtrent 1262Ga naar voetnoot(†), en misschien reeds vroeger, gerekend. Daar wij nu zoo even gezien hebben, dat de Goudsche sluis reeds in 1284 bestond, zoo is het niet geheel onwaarschijnlijk, dat zoo wel deze, als de sluis bij Gouda, tevens met het graven van de Gouwe, ook gelijktijdig met de eerste stichting van Gouda hebbe plaats gehad, en dat men dus den aanieg dier sluizen omstreeks den jare 1272, of reeds vroeger in 1262, zou kunnen stellen. Men kan dus wel aannemen, dat de uitwateringsluizen aan de Gouwe en de eerste spoije te Spaarndam in hetzelfde tijdvak zijn daargesteld. Hoezeer de oppervlakten der stroomeu al langzamerhand zijn gerezen, kan hier ook omtrent den IJssel blijken: want de sluis bij Gouda moest, nog volgens eene Handvest van 15 Januarij 1535, dienen tot uitlozing op den IJssel; doch het bed van den IJssel is sinds dien tijd zoodanig verhoogd, dat | |
[pagina 277]
| |
dit naderhand onmogelijk werd. In het begin dezer Eeuw was de sluis te Gouda hoogstens 8 etmalen in een jaar, en tegenwoordig nog minder, uitstroomende; zoodat ze niet meer tot uitwatering kan dienen, maar in drooge zomers het water tot verversching inlaat. De kapitale schutsluis, genaamd de Mallegatsche sluis, welke te Gouda buiten de Rotterdamsche poort ten dienste der belangrijke scheepvaart gelegen is, werd aldaar in den jare 1763 gelegd. De landen, die in 1363 op den IJssel uitwaterden, waren te dier tijd voor altoos afgescheiden, om te Spaarndam te mogen uitwateren; doch deze landen, de toenemende gebreken op den IJssel ondervindende, verzochten, weder in Rhijnland te worden ingenomen, waarna daarop aan ieder op bijzondere voorwaarden consent verleend is. Volgens een Contract, tusschen Rhijnland en Woerden gesloten in den jare 1363, moesten er echter te Spaarndam twee sluizen gemaakt en onderhouden worden, en van dien tijd af dateert de vermeerdering der sluizen te Spaarndam.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|