| |
Verhaal van de schipbreuk van het Fransche koopvaardijschip L'Eole op de kust van Het kaffersland, in april 1829.
(Vervolg en slot van bl. 172.)
De noodzakelijkheid dreef ons tot dezelfde bezigheid van den vorigen dag aan, namelijk tot nasporingen aan het strand. Wij begrepen, dat wij onzen voorraad, zoo veel doenlijk, moesten vermeerderen, wilden wij niet van honger omkomen, daar de inboorlingen volstrekt niet gezind schenen ons te hulp te komen. Hoe leed deed het ons echter, toen wij het aantal wilden aan het strand buitengewoon vergroot zagen! Ieder beschouwde met zorg de voorwerpen, die op de kust waren geworpen, en nam daarvan hetgeen hem behaagde. Zij kozen meestal het ijzer en koperwerk aan het hout.
Een hunner, een stuk houts in zee ziende drijven, beduidde aan een der matrozen zijn verlangen, om dit te hebben, en
| |
| |
wilde, dat de matroos zich in zee zou begeven, om het te halen. Deze gevoelde echter weinig roeping, om aan dit verlangen te voldoen, en bedacht zich dus niet lang met een weigerend antwoord te geven. De wilde geraakte hierover zoodanig in woede, dat zijne knods het hoofd van den matroos zou hebben verbrijzeld, indien wij niet bij tijds den slag afgewend hadden. Wij ontdekten nu, dat de wilde beschonken was, en zagen gebroken wijnsleschen liggen. Deze ontdekking bragt onder ons niet weinig ontsteltenis te weeg, daar het ons bewees, dat de wilden onzen voorraad niet gespaard hadden. Wij deden dan ook niets op.
Over het gebeurde van dezen morgen zeer onvoldaan, keerden wij naar onze ellendige hut terug. Op het pad, dat derwaarts leidde, hadden wij eene tweede ontmoeting. Wij zagen, namelijk, op eene hoogte, iemand, die zich daar geplaatst had, om ons oplettend te bespieden. In voorkomen zoo wel, als in kleur en wezenstrekken, verschilde hij veel van de overige wilden. Het was een jong mensch, geelachtig van kleur en van eene regelmatige gestalte. Hij had een' Europeschen hoed op; voor het overige was hij geheel naakt. Hij was ongewapend; maar er waren verscheidene Negers achter hem, die werpspiesen in de hand hielden. Toen hij ons eenigen tijd opmerkzaam beschouwd had, kwam hij met bijzondere vlugheid de hoogte af, regelregt op ons aan.
Door gebaren betuigde hij zijne verwondering van ons hier te ontmoeten. Hij sprak eene taal, die veel van de Hollandsche had. Daar wij die taal niet kenden, verstonden wij niets van hetgeen hij zeide; alleen begrepen wij, dat hij ons naar zijne hut of naar die zijns vaders wilde geleiden. Wij durfden ons niet op zijn gebarenspel verlaten, en vervolgden onzen weg. Hij scheen evenwel de hoop niet op te geven, volgde ons steeds, en hield zijne onderhoorige Negers terug, als zij ons te digt naderden. Wij vingen van zijn gesprek slechts de woorden op: Holland, Somerset, geweer, paard; vooral werden de twee eerstgenoemde onderscheidene malen door hem uitgesproken. Eindelijk, ziende dat hij al zijne moeite en al zijne overredingskracht te vergeefs aanwendde, keerde hij zich eenklaps om, en verdween met de snelheid van een hert.
Wij wisten niet, wat wij hiervan moesten denken. Het jonge mensch scheen reeds eenigen omgang met blanken ge- | |
| |
had te hebben. Het verwonderde ons, dat hij niet met het zwak der overige wilden, ook wel van blanken, behebt was, om de leer: Alle goederen gemeen, in toepassing te brengen.
Elkander over het voorgevallene onderhoudende, kwamen wij bij onze armzalige hut aan. Naauwelijks bevonden wij ons daar, toen wij eensklaps de roofgierige wilden van het strand zagen terugtrekken. Een ongemeen voorval scheen hen bezig te houden. Zij waren veel woester dan gewoonlijk, en wierpen verstoorde en dreigende blikken op ons. Wij vermoedden hieruit, dat zij onze ontmoeting vernomen hadden, en daarin geen behagen vonden. De oorzaak hunner vijandige drift bleef ons echter geheel onbekend.
De avond begon te vallen, en nog altijd waren wij omgeven door de woeste en twistende wilden, wier bloeddorstige blikken en gebaren eene soort van levendigheid aan het tooneel bijzetteden, maar ons intusschen grooten schrik aanjoegen. Plotseling ontstond er onder hen eene algemeene beweging. Zij maakten ruimte, om iemand, tusschen hen door, tot ons te doen komen, 't Was het onbekende jonge mensch. Wij zagen hem ademloos naar ons toesnellen. Hij sprak ons weder in zijne taal aan, ons tevens bij de hand nemende en op alle mogelijke wijzen zijne genegenheid onswaarts betuigende. De wilden schenen hem eene zekere hulde te bewijzen. Ook met dezen sprak hij. Hij scheen hun te berigten, dat er op eenigen asstand iemand naderde. Er kwam dan ook werkelijk, in de rigting, van waar de jongeling gekomen was, iemand naar ons toe. Hij ging langzamer dan zijn voorlooper, en scheen omstreeks vijstig jaren oud. Hij had een gezond en sterk voorkomen, droeg insgelijks een' Europeschen hoed, en was gekleed met laken vest en broek. De wilden maakten weder met eerbied plaats.
Toen hij ons digt genoeg was genaderd om verstaan te kunnen worden, riep hij ons op een' hartelijken toon toe: broers! Luid klonk het in ons hart, dat dit woord, op een' zoo vriendschappelijken toon uitgesproken, frères (broeders) beteekende, en wij snelden in zijne armen. Men verbeelde zich den droevigen toestand, waarin wij ons door onze schipbreuk bevonden; het gevaar, waaraan wij, te midden van een' hoop onbeschaafde, bloeddorstige wilden, steeds blootgesteld waren; de vrees, waarin wij onophoudelijk verkeerden, van het slagtoffer van eene of andere noodiottige dwaling der wilden te worden, - en men zal zich de vreugde kunnen voor- | |
| |
stellen, die wij bij deze ontmoeting gevoelden. Onze onbekende, of liever onze redder, omhelsde ons allen met eene broederlijke teederheid, en gaf ons, daar eenigen onder ons Engelsch verstonden, in die taal, ofschoon gebrekkig, te verstaan, dat hij een Hollander was; dat hij van zijne landgenooten was gescheiden, en dat hij in Kaffersland een zeker gebied onder de wilden uitoefende. Hij was en bleef echter de vriend der Europeërs, voor wie hij, in alle omstandigheden, alles, zelfs zijn bloed, veil had. Hij verzekerde ons verder, dat ons van nu af geen leed zou wedervaren, en dat hij voor onze behouden reis naar de Kaap de Goede Hoop zorg zou dragen. Des anderen daags vroegtijdig zou hij ons zijnen zoon zenden, (den jongeling, dien wij reeds kennen) om ons naar zijne woning te geleiden. Hij gaf eenigen wilden van zijn geleide bevel, om ons van het noodige te verzorgen en bij ons te blijven, en verliet ons daarna.
Niettegenstaande deze edelmoedige zorg, bragten wij weder een' allerongunstigsten nacht door. De wilden waren, na het vertrek van onzen Hollandschen vriend, weder in die zelfde boosaardige en vijandige stemming geraakt, die wij vroeger bij hen opgemerkt hadden. Zij waren ten uiterste kwelziek, en hielden niet op ons te bedreigen, tot dat eindelijk het langgewenschte daglicht aanbrak, dat ons van hunne onaangename vrijpostigheden bevrijdde.
Reeds meermalen hadden wij vol verlangen uitgezien naar den jongeling, op wien wij al onze hoop vestigden, toen wij hem op 't laatst in het oog kregen. Hij was vergezeld van een' Europeaan te paard, van een gunstig uiterlijk, en die ons terstond vriendschappelijk toesprak. 't Was een Engelsch reiziger, thackwray genaamd, die den vorigen avond in deze streken was aangekomen en bij den Hollander zijn' intrek genomen had. Van dien reiziger vernamen wij, dat wij ons in Kaffersland, en wel in het land der Amakos, bevonden; dat deze streek door hinza geregeerd werd; dat de plaats, waar wij gestrand waren, Sandypoint (de Zandhoek, of Zandkaap) heette; en, hetgeen ons niet weinig ter nedersloeg, dat wij meer dan 900 mijlen (of ruim driehonderd uren) van de Kaap de Goede Hoop verwijderd waren; liggende de plaats, waar wij ons thans bevonden, volgens zijne opgave, op 32o 35′ zuiderbreedte. Hij zelf was van Grahamstown, de grensplaats der kolonie, gekomen, en dit was 285 mijlen van Sandypoint verwijderd. Ten opzigte van den
| |
| |
menschlievenden Hollander, die ons den vorigen avond eene zoo geheel onverwachte redding had aangebragt, vernamen wij vervolgens, dat zijn naam was klaas lockenberg. Hij was vroeger een inwoner der kolonie geweest; maar had, ter oorzake van zekere hem aangedane mishandelingen, het besluit genomen, zich van de inwoners der kolonie af te scheiden en zich in Kaffersland te vestigen. Dit had hij reeds verscheidene jaren volgehouden, en hij beklaagde 't zich niet. Hij leefde in vriendschap met de wllden, die hem eene zekere soort van magt toekenden; terwijl hij zich in zijnen staat, zoo veel doenlijk, naar hunne begrippen en leefwijze schikte.
Thackwray zeide ons, dat hij met den jongeu lockenberg, willem genaamd, gekomen was, om ons naar Lockenbergskraal te geleiden, waar wij verder het ontwerp onzer reis naar de Kaap de Goede Hoop zouden kunnen beramen. Men kan ligt begrijpen, dat wij niet aarzelden, dezen voorslag aan te nemen. Wij bragten onzen geheelen voorraad bij elkander, en waren zeer spoedig marschvaardig. Willem verhaalde aan de Kaffers, waarvan er slechts weinigen tegenwoordig waren, hoe het met de zaak stond, en wij namen een afscheid van hen, dat juist niet van de aandoenlijkste was. De beste overeenstemming had tusschen ons ook niet bestaan. Een groot eind wegs volgden ons echter eenige vrouwen en kinderen, onder welke er zich bevonden, die wij, op haar verzoek, met eenige geneesmiddelen hadden gerijfd, welke het gewenschte gevolg hadden gehad. Na een' togt van een uur kwamen wij bij het verblijf van klaas lockenberg aan. Het bestond uit eene verzameling van hutten, niet veel beter gebouwd dan die, welke wij verlaten hadden. Eene dier hutten was grooter dan de overigen, en werd door den Hollander met zijn gezin bewoond; achter dezelve was een groot, afgesloten veld, waarop eenig vee graasde. Die vruchtbare en schoone streek lag aan de helling van het gebergte, hetwelk zich langs de geheele kust uitstrekt.
Wij werden met de meeste hartelijkheid ontvangen, en zagen ons weldra door de geheele familie van onzen vriend omringd. Hij zelf verscheen eenige oogenblikken na onze komst: hij had zich, namelijk, met eenige Kaffers, naar den zeekant begeven, ter mogelijke opsporing van overblijfselen van het gestrande vaartuig; hunne moeite had zich door het
| |
| |
vinden van twee kisten wijn beloond gezien. Met hartelijkheid en roudheid (hoedanigheden, den Hollander eigen) heette hij ons welkom op zijnen grond, en bewees ons duizend gedienstigheden. Hij gaf nu last om een os te slagten; dit geschiedde, zoo wel als het braden van het vieesch, in weinig tijds, en na verloop van een klein uur zaten wij reeds aan een' heerlijken maaltijd, den eersten, die ons sedert verscheidene dagen te beurt viel. Gedurende den maaltijd verhaalde ons de brave Hollander zijne levensgevallen. Hij deelde ons onder anderen mede, dat hij te Rotterdam geboren was, waar nog werkelijk een broeder van hem woonde. Hij was zeer vrolijk en openhartig in zijn onderhoud. Toen hij zijne geschiedenis geëindigd had, kwam onze treurige toestand te berde. Hij betuigde ons, in de opregtste bewoordingen, zijn leedwezen over het droevig voorval, dat ons was overkomen, en over al hetgeen wij hadden doorgestaan; waarna hij ons zijn voornemen te kennen gaf, om ons, zoo spoedig 't kon, uit den ellendigen staat, waarin wij nog altijd verkeerden, te redden. Tot dat einde raadde hij ons, naar de Kaapstad te reizen; hij zou ons zijnen zoon willem tot geleider medegeven, en ons van levensonderhoud, van 't beste, wat hij had, voorzien. Niettemin voorspelde hij ons, dat wij, alvorens de plaats onzer bestemming te bereiken, nog vele en groote ongemakken zouden te verduren hebben, en dat een zoo verre togt ook aan gevaren onderbevig was; maar hij moedigde ons aan, te volharden, en tot onze redding alle krachten in te spannen.
Nopens den Heer thackwray vernamen wij, dat hij in deze streken reisde wegens handelsaangelegenheden, voornamelijk bestaande in het opkoopen van ossen, olifantstanden en dergelijke, in welken handel hij door lockenberg getrouwelijk werd voortgeholpen.
Toen alles voor onze reis in gereedheid was gebragt, namen wij, na twee dagen vertoevens bij lockenberg, een hartelijk en roerend afscheid van hem, zijn gezin en den Engelschen reiziger, en begaven ons, onder geleide van onzen gids, op weg. Lang nog, neen! al ons leven zullen wij ons met dankbaarheid en aandoening de menschlievende zorg en hulp van lockenberg herinneren.
Onder hetgeen hij ons tot gemak en noodwendigheid voor onze reis verschaft had, behoorde ook een os, welke dienen moest om onzen voorraad te dragen, en tevens om, indien
| |
| |
een onzer, onverhoopt, door te groote vermoeijenis, niet meer gaan kon, den togt te verligten.
Wij begaven ons dan op weg, een laatst vaarwel aan onzen edelmoedigen gastheer gezegd hebbende, en in vertrouwen op 's Hemels bijstand. - Aan den avond van den eersten dag kwamen wij in een door Kaffers bewoond dorp; tot nachtverblijf viel ons daar weder eene dier armzalige hutten ten deel, waarmede de inboorlingen zich weten te behelpen. Den volgenden morgen zetteden wij vroegtijdig onze reis voort. Wij ondervonden, dat men ons de moeijelijkheid van den togt niet vergroot had: de brandende zonnestralen en de ongebaande zandige weg matteden ons onbeschrijfelijk af. Het was dan ook, na zoo veel doorgestaan lijden en ontbering, niet te verwonderen, dat de zwaksten onder ons al spoedig, de anderen later, geheel moedeloos werden, en door het donker verschiet, dat zich aan onze verbeelding vertoonde, werden afgeschrikt. Allerlei jammeren en ongemakken, hongersnood, aanvallen van even wilde menschen als dieren, duizend dooden verdrongen zich in onze overspannen gedachten. Onwillekeurig vielen dan ook omstreeks den middag de meesten onzer neder, de hoop opgevende, om ooit het doel onzer wenschen te bereiken. Onze geleider wendde alles aan, om ons aan te wakkeren; hij wilde ons ondersteunen in het gaan; hij zeide ons, dat wij haast eene plaats zouden bereiken, waar wij eenigen tijd zouden kunnen uitrusten; - niets baatte; wij hoorden naar geene raadgevingen, hoe welmeenend ook door den goeden willem gegeven. Toen hij zag, dat alles vruchteloos was om ons te doen opstaan, scheen hij wanhopend, en gaf te kennen, dat ons gedrag hem ten hoogste bekommerde. Eindelijk zeide hij, redelijk verstaanbaar, ‘dat, zoo wij wenschten te sterven, hij met ons zoude sterven; doch dat, zoo wij den moed hadden om nog een weinig verder te gaan, hij ons in een dorp zou brengen, waar wij het noodige zeker zouden aantreffen.’ Terwijl hij dit zeide, wierp hij zich naast ons in het zand. Zijne bemoediging had ten laatste de gewenschte uitwerking.
Wij vervolgden allen onze reis; zoodat wij dan ook weldra de plaats, door onzen jongen vriend bedoeld, bereikten, en den nacht aldaar doorbragten. - Op dezelfde wijze ging het nog verscheidene dagen. Nu eens zetteden wij meer bemoedigd, dan weder geheel mistroostig onzen togt voort.
| |
| |
In het laatst van April, op een' Zondag, kwamen wij aan de woning van een' Engelsch' Zendeling, waarvan de reiziger thackwray ons gesproken had, als het punt, waar de grootste moeijelijkheid van onzen togt eindigen zoude. Wij waren niet weinig verheugd van zoo ver gekomen te zijn; en onze vreugd is niet ijdel geweest, daar wij in 't vervolg de voorspelling des Heeren thackwray's bewaarheid vonden: want het onthaal, dat wij bij den Engelschen Zendeling, gelijk ook bij alle Europeanen, die wij tusschen dit oord en de Kaapstad ontmoetten, genoten, was boven allen lof verheven.
Bij meergemelden Zendeiing vertoefden wij eenige dagen, en vervolgden toen onze reis. Willem lockenberg, onze zorgvolle en wakkere geleider, ontving hier ons vaarwel. Hoe zullen wij woorden vinden, om onze erkentelijkheid aan dezen braven jongeling uit te drukken? Het zij genoeg gezegd, dat wij, naast God, aan hem ons behoud, ons leven te danken hadden. Hij gaf ons een laatste bewijs van zijne zorg, door ons nieuwe, vertrouwde gidsen te geven.
In het midden van Mei bereikten wij de kleine stad Grahamstown. Wij werden hier, door de edelmoedige hulp der inwoners, van alles wél voorzien, en op wagens naar Algoabaai vervoerd, om van daar ons te scheep naar de Kaapstad te begeven.
Op den 23sten Junij van het jaar 1829 wierpen wij eindelijk het anker in de Tafelbaai, en nam onze langdurige en rampspoedige togt een einde. |
|