Dien ten gevolge vereenigden zij zich tot een gezelschap, dat 1o. door persoonlijken omgang beschaving, zedelijkheid en lust tot den arbeid trachtte op te wekken, en 2o. gelegenheden opzocht, om de gevangenen, na het herkrijgen harer vrijheid, op eene waardige wijze de maatschappij weder te doen intreden.
Door standvastige doorzetting gedurende verscheidene maanden, door ervaring en onderling medegedeelde opmerkingen, hebben deze vrouwen zich bereids eene heldere voorstelling der werkzaamheden en pligten harer betrekking eigen gemaakt,’ enz.
Ik wil het niet verbergen, maar gaarne zou ik het aan alle mijne Landgenooten doen weten, hoezeer mij dat berigt getroffen heeft.
Reeds in 1828 werd in Pruissen zoodanige weldadige en menschvereerende maatregel genomen, en in 1832 heeft in de Nederlanden nog zoo iets volstrekt geene plaats! Wij, Landgenooten! wenschen immers den roem van godsvrucht en menschenliefde, aan ons meermalen toegekend, te verdienen. Wij verlangen dat; wij willen dat; en evenwel gaven wij aan onze Vrouwen en Dochters tot nog toe geene gelegenheid, om werkzaam te zijn tot heil van hare gevallene en daardoor diep rampzalige natuurgenooten! Wat mag daarvan de reden zijn? Zouden Nederlandsche Vrouwen en Dochters tot een zoo goed werk ongeschikt, onvermogend zijn? Wie zal het wagen, dit, op grond van haren aard of der ondervinding, te stellen? Het tegendeel is immers zoo gemakkelijk te bewijzen als het aantoonen van vele heilzame en nuttige inrigtingen, waarin ons Land zich mag verblijden. Of zouden haar de schoonste eigenschappen en vereischten der Vrouw, - liefde namelijk en gevoel - liefde tot de menschen en gevoel voor het lijden van anderen, ontbreken? Zou het bij haar haperen aan den wil of den moed?
Nederlanders! zouden onze Vrouwen en Dochters alleen op eigen heil en niet op dat van anderen zien? Zouden zij, die, meer dan bij andere volken het geval is, haar leven getrouwelijk wijden aan de beoefening van bijzondere pligten, niet eenige uren veil hebben tot vervulling van dien algemeenen pligt, die op elken Christen rust, den pligt der liefde, tot behoud, tot herstel, tot zaligheid van anderen? - Verre van ons die beleedigende en vernederende gedachte, ten aanzien van haar, die zoo menigwerf de schoonste offers van deelneming, medelijden en warme menschenliefde bragten!