[Ingezonden]
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Toen ik in No. XIV van uw geacht Tijdschrift voor 1831 het te voren zoo algemeen bekende gedicht van den beroemden Hoogleeraar burmannus, tot lof van het tabakrooken, las, herinnerde ik mij de dagen mijner jeugd. Wij waren op het Collegie bij den waardigen Professor nodell, destijds Rector van de Erasmiaansche School, te dezer plaatse. Onze altoos vriendelijke Leermeester deelde ons het genoemde vers mede, en moedigde ons aan, er eene vertaling van te beproeven. Ik deed mijn best als de overigen, en zend UEd. hier het werk mijner gelukkige jaren, immers zoo ver mijn geheugen het mij te binnen brengt; het ontbrekende heb ik moeten aanvullen. Zoo UEd. 't der moeite waardig keurt, zag ik gaarne dit stukje in uw Mengelwerk opgenomen.
Voor hen, die het oorspronkelijke kennen, zal dit jeugdige voortbrengsel geene verdiensten hebben. Zij, welke het Latijn niet verstaan, zullen misschien de vertaling van een in der tijd zoo vermaard stuk niet zonder eenige belangstelling lezen. Voor mijn gevoel is het aangenaamste, te denken, dat misschien hier of daar een oude schoolmakker (hoe lang is het geleden, en wat is er van velen hunner geworden!) zich de dagen, in wier herinnering ik mij steeds verheuge, zal te binnen brengen, en mij, in den geest, de oude vriendenhand toereiken.
Met achting heb ik het genoegen te zijn
Rotterdam, 16 Dec. 1831.
UEd. dienstv. Dienaar, may van vollenhoven.