Armoede.
Fragment.
(Eene arme vrouw, met een kind op den arm, spreekt tegen een rijk heer:)
Ja, luiheid! - Ach, hoe ligt is de oorzaak uitgevonden,
Waarop de rijke liên de onfeilbare uitspraak gronden,
Dat de arme zijne ellende en kommer heeft verdiend!
Maar, met verlof, Mijnheer! denkt zóó de menschenvriend?
Is 't luiheid, bid ik u, als koude of heete koortsen
Ons rillen door 't gebeente, of gloeijen doen als toortsen?
Als de arme kranke man, die schier van honger blaft,
Op stoppende aardvrucht vlamt, of met droog brood zich straft?
Is 't luiheid, die het loon, te schraal reeds, niet doet groeijen
Naar groeijende behoeft', schoon 't zweet en bloed doet vloeijen?
Vóór zes jaar heeft de klok (ik was toen blijde bruid,
En wie treedt dan terug?) mijn lot mij voorgeluid!
'k Was dienstbaar, zonder zorg, had bed en kost en kleêren,
En wist niet, wat het zij, te vasten en te ontberen.
'k Ging zorgeloos te bed, en sliep steeds als een roos,
Gerust als op de ra een afgesold matroos.
'k Mogt zondags uit mijn kist 't veelkleurig jakje halen,
En, als de kramer kwam, kon ik een lint betalen.
| |
Mijn man was bij de hand, en zat er warmpjes in.
Niet waar, Mijnheer! dit scheen dan toch geen kwaad begin?
'k Zie op zijn schoenen nog de zilv'ren gespen prijken,
En, als het werk hem riep, hem op 't horlogie kijken.
Er was in 't gansche dorp, dit weet ik nog zeer wel,
Op zon- of feestdag geen zoo net gekleed gezel.
Wij trouwden, waarde Heer! en kregen eerlang kind'ren,
Maar moesten 't eene zeil weldra na 't ander mind'ren.
Ik zag, hoe 't bang getij der nooddruft daaglijks steeg,
En, wat mijn man verzon, den buidel immer leeg.
De gespen moesten toen eerlang voor riemen wijken,
En met zijn uurwerk ging weldra de lomberd strijken;
En, toen het zondagskleed tot werkpak was versneên,
Ontvlood ons kracht en hoop op nieuwen dos meteen.
Wat mij betreft, gij ziet, ach! mijn verscheurde kleêren -
Men moet, in onzen stand, met schade en schande leeren.
Maar, ben ik schuldig, denk, geen jonggetrouwde liên
Vermogen, in dien staat, hun wis verderf te ontvliên.
'k Ben niet ondankbaar; maar haar gaven
Zijn ruim genoeg, om daar een zieke meê te laven!
O, welk een schoon verschiet! In 't prilst der jeugd slavin,
En wordt men oud en stram, dan volgt op 't fraai begin
Het Werkhuis, en aan 't einde een kist van ruwe schalen,
Waarin dan de Armenkas ons doet ter aarde dalen;
Terwijl de kleine klok (en dit is dan 't besluit,
Dat 's armen uitvaart meldt) in haast nog wordt geluid.
O ja! Men mag, Mijnheer! niet morren.
Gij ziet den schoonen knaap misvormd door lap en lorren;
Maar zaagt gij hem gekamd, gewasschen en gekleed,
Gij zaagt een Englenkopje, uit levend was gekneed!
Des Dorpheers Jonker zou hem als zijn broertje streelen.
O! 't zou een jongsken zijn, dat u het hart zou stelen!
Die dunne lompen zijn verkwiklijk voor het kind -
Zij gunnen doortogt aan den zoelen zomerwind;
Maar, als de winter komt, met blaauwe kaak en handen,
Dan krimpt mij 't moederhart bij 's liev'lings klappertanden.
'k Heb buiten hem nog drie - God helpe ons, arme liên!
Maar dikwijls wenschte ik hen in 't doodsgewaad te zien.
Naar southey.
m. martens. |
|