| |
Vaderlandlievende overdenking.
Zag zich oud-Nederland geketend
Aan 't volk, dat, eed en God vergetend,
Gewis den moorddolk had in 's Konings hart gedrukt;
Die band zal ons niet langer knellen;
Ons mag de borst van vreugde zwellen;
God lof! 't verachtlijkst volk heeft zelf zich losgerukt.
Dat volk heeft zelf de boei verbroken.
Heil ons! wij zien het leed gewroken.
Voor hen was voorspoeds kelk tot aan den rand gevuld;
Maar elke teug werd bij 't verzwelgen
Een zwijmeldrank voor woeste Belgen,
Wier overmoed, helaas! te lang reeds werd geduld.
Noord-Nederland zag vijftien jaren
In stillen weemoed henen varen;
Zijn welvaart kwijnde; maar in de altijd edle borst
Sloeg (schoon der Belgen smaad elk griefde)
Het hart vol onuitdoosbre liefde
Voor eendragt, Grondwet, en een' eeuwig dierbren Vorst.
De boosheid waande ons land te krenken
Door 't aan zichzelf terug te schenken,
Toen muitzucht wijd en zijd haar schandvlag had ontplooid;
Maar Holland juichte, en ademt ruimer.
Dat vrij de Staatsleeuw schijnbaar sluimer';
Ook dan, wanneer hij rust, begeeft zijn kracht hem nooit.
| |
| |
Door snood verraad en hoon verbitterd,
Verschrikt zijn blik, waar toorn in schittert;
De pijlen snoert hij vast, en schudt zijn manen stout;
Hij brult, en doffe donders knallen;
Antwerpen ziet zijn' trots gevallen,
En smeekt, al kruipende op zijn puin, om zelfbehoud.
Ja, 't heilig bloed der achtbre vaadren
Stroomt nog het heldenkroost in de aadren.
Chassé, 's lands wellust en de schrik van 't muitrenrot,
Sprak, door den donder der kartouwen:
‘Oud-Neêrland vest zijn vast vertrouwen,
Daar 't met geene eeden speelt, op 't wettig regt en God.’
Die taal, zoo krachtvol, zoo verheven,
Deed Maurits' heldengeest herleven;
Hij zweefde op de echo, die langs Scheldes boorden rolt;
't Was ook de taal der waterhelden,
Die 's Konings wil door kogeis melden,
Terwijl het eerloos bloed den Belg in de aadren stolt.
Triomf! het kroost dier waterleeuwen,
Die roemrijk eens, in vroeger eeuwen,
Hun leven offerden aan de onafhanklijkheid, -
Dat kroost, die eedle heldenzonen
Zien zich dezelfde gloriekroonen,
Als Tromp en Ruiter, nog door 't laatst geslacht bereid.
Klinkhamer! nevens Maas! gevallen,
's Lands Barden doen uw loflied schallen;
Gods Englen kroonden u, na d' onvolprezen strijd;
Uw bloed heeft Neêrlands heldenscharen,
Zoo wel op 't land, als op de baren
Des grijzen Scheldestrooms, ter zegepraal gewijd.
Gewis, uw bloed deed onder 't vloeijen
Uit elken droppel eerloof groeijen.
Triomf! die loovren zijn vol eedle wraak vergaard;
Maar de allerschoonste dier laurieren
Blijft, held van Speyk! uw grafnaald sieren,
Ook schoon een duizendtal uw fierheid evenaart.
| |
| |
Noord-Neêrlands vlag, waar die moog wappren,
Dwingt eerbied af voor ware dappren.
Die vlag is 't onderpand van de onafhanklijkheid.
Waar ze immer zwiert aan verre stranden,
Getuigt zij de eer der vrije landen,
En praalt als 't zinlijk beeld van 's Konings majesteit.
U, held Hobein! wien 't mogt gelukken,
Dat pand aan 's muiters wrok te ontrukken;
Ja, u, van Leuven! die de schandvaan hebt verscheurd,
Heil u, u allen! waarlijk eedlen,
Die roem van rang noch standplaats beedlen;
U allen blijft de lof van 't nakroost waard gekeurd.
Neen, nooit is Neêrlands volk verbasterd!
Hoe fel gehoond, hoe snood gelasterd,
't Bleef groot zelfs, toen 't vol smart een schandjuk heeft getorscht.
Met weêrzin streden Nederlanders
In schaâuw van Frankrijks oorlogsstanders,
In krijg op krijg, door 't bloed van volk bij volk bemorst.
Toen moest men Neêrlands jongelingen
Het krijgstuig in de vuisten wringen;
Een schandlijk moordtooneel was hun toen 't oorlogsveld;
Maar 't slavenjuk lag naauw vertreden,
Of eigen erf werd vrijgestreden,
En Waterloo aanschouwde in elk' Bataaf een' held.
Dáár golfden grootsch de zegevanen;
't Verbond van Vorst en onderdanen
Scheen dáár bezegeld met Oranjes heldenbloed;
Maar, schoon een vijftienjaarge vrede
De zwaarden hier tot sikkels smeedde,
De olijvenschaduw koelt nooit 's volks onwrikbren moed.
Getuigt gij, die, door strijdlust blakend,
Geduldig voor 's lands grenspaal wakend,
Het voorwaarts eindlijk vol verrukking hebt gehoord;
Getuigt, hoe u de boezem gloeide,
Toen 't van Prins Willem's lippen vloeide:
Der Barden krijgszang klonk nooit schooner, dan dat woord.
| |
| |
Toen zag Euroop uw zegevieren,
En Koning Willem's veldbanieren
In 's muitlings eerloos bloed langs berg en dal geplant.
Der vaadren roem was weêr herboren;
Oranje's eer mogt wolkloos gloren;
De staatslist bloosde, en eerde op nieuw oud-Nederland.
God lof! wat wanklen moge of wijken,
Nooit, nooit zal Hollands roem bezwijken.
Al zonk dat heilig erf ook weêr in 's afgronds kolk,
De golven bruisten, onder 't woelen,
Dan wis: ‘De grond, dien wij bespoelen,
Was eens de bakermat van 't edelst heldenvolk.’
petronella moens. |
|