Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSt. Simonismus en christendom.Ga naar voetnoot(*)St. simon verbreidde alleen een begrip; zijne Discipelen hebben er eene eerdienst van gemaakt; zij zeggen: De Christelijke Godsdienst dient niet meer voor ons, dewijl zij het ligchaam aan de ziel opoffert. In Parijs predikt de nieuwe fekte der St. Simonisten op stel- | |
[pagina 173]
| |
ligen toon, dat de tijd van het Christendom voorbij is; dat een nieuwe tijd aangebroken is; dat eene nieuwe Godsdienst zich boven het graf van de verouderde moet verheffen, en de menschheid tot die hoogte van volkomenheid brengen, welke boven het bereik van het Christendom is. De schrijver van dit opstel erkent, dat bij hem het Christendom grondsteen en toppunt van geluk is. Maar hij veracht niet, wat zich elders als geestkracht en beweging voordoet, welk eenen naam het ook drage; want hij weet, dat het eenigermate van een inwendig aanvangspunt moet zijn uitgegaan. En dit is heilig; want het behoort niet tot den eindigen mensch, maar tot Gods geest, die in de menschen werkt. Wanneer wij overwegen, welke ongerijmde en alle ware godsdienstigheid diep beleedigende mysteriën aan een volk, dat met gezonden en levendigen zin voor regt en waarheid is toegerust, als Christendom gepredikt worden door eene bende van rondsluipende duisterlingen, dan behoeft het ons niet te bevreemden, dat, nadat een afschuwelijk logenmasker met den naam des Christendoms pronkte, nu juist dit wordt aangevallen door menschen, wien het in zijne reinheid nog nooit is verschenen. Wie in zulk een geval openlijk als vijand optreedt, is deze het rijk van christus en de waarheid niet nader, dan de logenprediker, die zich achter deszelfs naam verschuilt? Behalve deze logenproseten, heeft het Christendom nog éénen eigenlijken vijand, namelijk de geestelijk trage laauwheid, de op vermaardheid azende algemeene gezindheid, welke zich op hare levenswijsheid nog al iets laat voorstaan, terwijl zij, tot de dieren zich verlagende, met een dierlijk, hoewel menschelijk overfijnd genot, zich weet te voldoen, en al het overige, het ware leven in den geest, als eene verontrustende hersenschim, verre van zich houdt. Die St. Simonisten zijn intusschen ons als tegenstanders welkom; want zij zijn zelfs in hunne vijandschap aan het Christendom dienstbaar, in zoo verre zij opregt voor de waarheid leven, en zij zullen ijverige bevorderaars en belijders | |
[pagina 174]
| |
van het Christendom zijn, wanneer zij zullen hebben leeren kennen, wat Christendom is. Wij willen nu eenige bewijzen leveren, hoezeer de St. Simonisten het Christendom verkeerd verstaan. De St. Simonisten werpen het Christendom voor, dat het zich niet tot het denkbeeld, God alleen allesGa naar voetnoot(*), verheven heeft; dat er in het Christendom een niet te scheiden strijd plaats heeft tusschen het booze en goede, tusschen het door de zonde tot in den grond bedorven vleesch en tusschen den geest, tusschen Satan en God, tusschen het boos en goed beginsel; en dat in het leerstuk der eeuwige verdoemenis van een deel der schepselen eene verschrikkelijke, gedurende het eeuwige bestaan altijd blijvende en nimmer eindigende scheiding, den God der magt, der liefde en waarheid hoont. Dat het aangevoerde eene teekening bevat niet van het ware, maar van het door donker misverstand zeer mismaakte Christendom, willen wij dadelijk aanwijzen; maar vooraf zien, wat de St. Simonisten in de plaats van de, naar hun voorgeven verouderde en voor het vervolg onbruikbare, Christelijke leer als heilaanbrengende waarheid stellen. Volgens hun gevoelen, is God niet enkel geest, maar geest en stof te gelijk, en is derhalve niet alleen het geestelijke, maar ook het zinnelijke, stoffelijke leven onmiddellijk heilig. Het gansche leven is een voortgaan van volmaking tot volmaking, en op den weg der volksvlijt ligt het geluk der menschen. Volgens de Christelijke leer, is God enkel geest. Maar de leer, dat al het stoffelijk leven op zichzelf verwerpelijk is, is niet Christelijk. Uitdrukkelijk bestrijdt paulus het bijgeloof der door een onrein geweten verduisterde logenredenaars, welke het huwelijk en het vrije gebruik der spijzen tot zonde willen maken, met de woorden: Al het van God geschapene is goed, en niets verwerpelijk, dat met dankzegging ontvangen wordt; want het wordt geheiligd door Gods woord en het gebed. Niet verwerpelijk zijn op zichzelve de natuurlijke dingen, zoo als oude en nieuwe onchristelijke duisterlingen voorgeven; maar ook niet op zichzelve, niet onmiddellijk heilig, zoo als de St. Simonisten leeren, maar zij worden geheiligd door den geest. Even zoo is het gelegen met den arbeid; | |
[pagina 175]
| |
arbeid en werk met de handen, wat goed is, zegt dezelfde Apostel, opdat gij den behoeftigen iets kunt geven. Geen St. Simonist zal toch beweren, dat de arbeid ook van den genen heilig is, die denzelven als middel bezigt, om schandelijke lusten te boeten, of schat op schat te hoopen, terwijl hij zijn' medemensch gebrek laat lijden. Zoo is dan de volksvlijt, deze nieuwe Godin der wereld, niet heilig op zichzelve, maar kan alleen geheiligd worden door den geest, die leven geeft. Het duistere bijgeloof veroordeelt al het ligchamelijke. Het St. Simonismus wil alles op zichzelve heilig noemen. Doch het Christendom stelt den geest boven alles, om alles te heiligen door den geest. Wanneer de St. Simonisten tegenwerpen, dat christus, zoo als de oorsprookelijke bronnen der Openbaring luiden, uitdrukkelijk gebiedt, het vleesch, de wereld, het tijdelijk leven te verloochenen en te verlaten, zoo antwoorden wij hun, dat zij juist hetzelfde leeren, wanneer zij prediken tegen het uitsluitend belang van persoon, familie en vaderland. Christus gebiedt niet naar de woestijn te vlieden of het ligchaam te pijnigen en te dooden, maar voor de menschen openlijk op te treden, en de waarheid te betuigen, ofschoon ook het leven daarmede gemoeid moge zijn. Datzelfde leeren ook de St. Simonisten; zij leeren het in overeenstemming met het Christendom en in tegenspraak met hunne eigene theorie. Want zij zouden zichzelven meer gelijk blijven, indien zij niet het ligchamelijk leven, het stoffelijk bestaan opofferden aan het geestelijke, terwijl zij het stoffelijke bij het geestelijke niet achter- maar daarmede gelijkstellen. Het Christendom daarentegen, in deszelfs gebod van de verloochening der wereld, leert, als wij het maar goed begrijpen, niets anders, dan het stoffelijke bestaan te stellen beneden het geestelijke, en het natuurlijke leven te heiligen door den geest. De St. Simonisten werpen het Christendom tegen, dat in hetzelve eene verdeeldheid van bestaan, een strijd tusschen vleesch en geest onophoudelijk door de oneindigheid henen voortduurt. Zij vinden het einde van dien strijd, die, volgens hen, de eenheid en alheidGa naar voetnoot(*) Gods wegneemt, in de | |
[pagina 176]
| |
leer, dat God niet enkel geest, maar geest en stof te gelijk is. Doch wij vragen den St. Simonisten, of met het aannemen van het ongerijmde leerstuk, dat God te gelijk geest en stof is, ook de strijd weggenomen is, welke werkelijk plaats grijpt tusschen vleesch en geest, en over het algemeen elke strijd, die in de wereld gevoerd wordt? Vindt niet ieder van ons in zich zinnelijke en van zelve opkomende begeerten, welke den geest der Goddelijke wetten en der algemeene liefde wederstaan? Hebben de St. Simonisten zelve niet krijg te voeren met het eigenbelang, om het even of dat in henzelven woelt, of in anderen? Dezen strijd wil ons het Christendom niet verbergen, maar belooft ons het ophouden van dien strijd, die eens voor al onloochenbare daadzaak is, daardoor, dat de geest het vleesch overwinne, dat is, aan zich onderwerpe; want het leven kan alleen geheiligd worden door den geest. Het belooft eenen tijd, waarin God, die enkel geest is, alles zal zijn in allen, dat is: waarin alle leven geheiligd wordt daardoor, dat de geest het doordringt en vervult. Niet in eene vermenging, niet in de gelijkstelling van vleesch en geest, maar in ondergeschiktheid van het vleessh aan den geest, wijst het Christendom aan vrede en heil en leven. Het vieesch, de stof is het vergankelijke, veranderlijke; zonder geest is het vleesch dood; God, die enkel geest is, is het leven; christus noemt de vleeschelijke menschen, wien de volheid des geestes nog niet is gegeven, de dooden. De geest is de vormende, scheppende kracht. God is enkel geest, en deze geest gestadig verlossende en opwekkende, om de dooden tot het leven te brengen. Juist in dat indringen van het leven in het doode ligt voor onze menschelijke bewustheid de strijd. Doch het is, volgens de Christelijke Openbaring, een zegevierende strijd; want wij worden door den geest verlicht, van den eenen trap tot den anderen, tot dat God voor ons alles in alles is. Dit wederlegt de beschuldiging, welke de St. Simonisten tegen het Christendom aanvoeren, dat het zich niet verheven heeft tot het denkbeeld van Gods eenheid en alheid. Het wederlegt ook de beschuldiging, dat het eene Godsdienst van stilstand is. Het Christendom leert eene voortgaande verlichting der menschen door den geest Gods. Het belooft den wasdom der menschen tot Goddelijke volwassenheid; terwijl | |
[pagina 177]
| |
zij, bij wederkeerige erkentenis, als leden van één ligchaam zamenwerken, de verscheidenlijk toegedeelde gaven des geestes onderling aanvullen, en, in kinderlijk vertrouwen op den Vader, Hem om hulp smeeken, om den geest, dien zij noodig hebben. Door hetgeen gezegd is, is reeds wederlegd, wat de St. Simonisten tegen het Christendom, ten opzigte van den zondeval en de erfzonde, aanmerken, dat namelijk naar dat leerstuk het menschelijk leven niets oplevert dan het troostelooze denkbeeld van de verlorene oorspronkelijke zaligheid, welke bestond in de ledigheid van Paradijsbewoners, en van het boeten voor de zonde door zweet en arbeid. De St. Simonisten herinneren daartegen met regt, dat wij den arbeid niet als vloek, maar als zegen der menschheid ons moeten voorstellen. Hetgeen hierboven gezegd is, bewijst, dat de St. Simonisten hier niet de zuivere Christelijke leer, maar eene uit misverstand voortgesprotene dogmatische voorstelling bestrijden. De leer van de erfzonde stelt, zoo als uit de H. Schrift kan bewezen worden, niets meer voor, dan het onvermogen des menschen, om met zijn bestaan, met God en zichzelven verzoend, en zalig te worden, zonder hoogere, opvoedende, tusschenbeiden komende, van ongeschiktheid en blindheid verlossende hulp van God. Zoo als in de natuurlijke wereld de kinderen niet bestaan kunnen zonder zorg der ouders, zoo vermogen wij ook in het rijk des geestes niets zonder eene tusschenbeiden komende verzorging van geestelijke opvoeding en verlossing uit de duisternis. Hetgeen de St. Simonisten verder beweren, dat namelijk het Jodendom even zoo min als het Christendom zich heeft kunnen verheffen tot het denkbeeld van Gods eenheid en alheid, daar beide een Satan, een volstrekt boos beginsel aannemen, als in strijd met God, het volstrekt goede beginsel, verraadt diepe onkunde omtrent de leerstellingen van de Katholijke kerk, daar het aannemen van een volstrekt boos beginsel reeds ten tijde van manichaeus als onchristelijk verworpen is. In hetgeen zij, ten derde, beweren, dat de leer der eeuwige verdoemenis van een deel der schepselen den God der magt, liefde en waarheid en zijnen heiligen wil hoont, daar Hij ons allen tot geluk geschapen heeft, slemmen wij gaarne met de St. Simonisten overeen. Maar wij vragen hun: Is dat | |
[pagina 178]
| |
leer van christus, zuiver Evangelische leer? Of is het ook niet een deel van hetgeen het duister misverstand heeft uitgebroeid? De St. Simonisten zullen ons zekerlijk toevoegen: Niet alleen de Katholijke en Grieksche, maar ook de verschillende afdeelingen der Protestantsche kerk houden zich aan dat leerstuk. Wij geven toe, dat in de nu driehonderdjarige geloofsbelijdenissen der Protestanten dit leerstuk voorkomt. Maar hetgeen de St. Simonisten tegen het Christendom aanvoeren, dat het eene Godsdienst van stilstand is, wordt volkomen wederlegd door het leven der Protestantsche kerk, hetwelk zij niet schijnen te kennen. Even als het Christelijk leven in de eerste eeuwen een leven daarstelde, ontwikkeling der kennis van de Christelijke Openbaring, - hoewel dit leven spoedig ketens ontvangen heeft van eene onchristelijke geestelijke overheersching - even zoo is het Protestantismus terugkeering tot de vrijheid van het geestelijk leven. Maar deze vrijheid bestaat niet in losrukking van den grond, wortel en stam, maar in voortgaand leven op denzelfden grond, door denzelfden wortel en aan denzelfden stam. De St. Simonisten werpen het Protestantismus tegen, dat het door zijne terugkeering tot de onvolkomenheid van het begin, door zijne scheiding van het Katholicismus, hetwelk de voleinding van het Christendom daarstelt, aan het Christendom het karakter van eenheid ontneemt, en dat het niet in staat is, ééne algemeene Godsvereering te voorschijn te brengen. Deze beschuldiging wordt juist daardoor wederlegd, dat het Protestantismus niet is blijven staan op den trap van geestelijke beschaving, welke het in zijne nu drie eeuwen oude geloofsbelijdenissen vertoonde; dat er een aanhoudende strijd, zoo als in de eerste tijden van het jeugdige Christendom, ook nu gevoerd wordt; dat uit dien strijd altijd helderder kennis van de eeuwige, heilaanbrengende waarheid is voortgekomen; dat de ware eenheid der kerk telkens duidelijker erkend wordt, namelijk de eenigheid in den geest, die ons in het hoofd, christus, aanwijst het punt onzer volharding en vereeniging. Eene andere dan deze echte, innerlijke, geestelijke eenheid heeft sedert het ontstaan van het Christendom nooit plaats gevonden; want uiterlijk was de kerk nooit volkomen één. Reeds ten tijde der Apostelen waren er ver- | |
[pagina 179]
| |
deeldheden; onder de op hen volgende Bisschoppen vermenigvuldigden zich dezelve, tot dat twee groote scheuringen de Christenheid in eene Roomsche en Grieksche kerk verdeelden. Wat kon ook eene uiterlijke eenheid zijn? Wat anders, dan een dood, gedwongen verstijven van het leven? Juist het zoeken van eenheid in het uitwendige was altijd de vijand der ware geestelijke eenheid. Dat slechts in het werkzame leven des geestes onze opleiding tot één geloof, tot erkentenis der eenige, eeuwige waarheid kan piaats hebben, is door de Apostelen duidelijk geleerd. Wij kennen dus den St. Simonisten gaarne de verdienste toe, dat zij, in zoo verre als zij eene werking van Gods geest op den menschelijken gelooven, en in het vertrouwen op deze Goddelijke werking voor de waarheid strijden, meer tot Christelijke eenheid bijdragen en beter in den geest des Christendoms leven, dan velen der ijverende Naamchristenen. Zij erkennen toch christus als Godsgezant, en te gelijk, dat het menschelijk geslacht een' grooten stap tot zijne volmaking met hulp van het Christendom gedaan heeft. Dewijl zij nu dit toegeven, hoe kunnen zij dan toch beweren, dat de werking van het Christendom nu haar einde heeft bereikt, en dat het onvoldoende en onbruikbaar geworden is, om de menschheid verder te brengen, vóór dat zij het Christendom alleen maar in zijne oorspronkelijke bronnen leerden kennen? Het gebrek aan die kennis hebben wij hun aangewezen. De openbare geregtigheid veroordeelt niet, zonder zich met de toedragt der zaak bekend te maken; en zij, die eene nieuwe, heilaanbrengende Godsdienst, eene hoogere en heiligere dan alle vorigen, verkondigen, willen zij op zulk eene onregtvaardigheid bouwen? Door het oog te slaan in de Schriften der Openbaring, zouden zij zich overtuigen, dat jezus christus de allerbelangrijkste verborgenheid, welke tot op Hem aan de wereld was onbekend gebleven, heeft aan het licht gebragt; namelijk: dat alle menschen tot het deelgenootschap aan de Goddelijke natuur geroepen zijn; dat de menschen tot dezelfde volkomene eenheid met God, even als Hij, geraken kunnen; dat zij allen den toegang hebben tot den Vader; dat God allen uit hunne oorspronkelijke blindheid, onwetendheid, uit het ongeioof, waarin zij beginnen, wil verlossen, en zich over allen erbarmen; dat zij, aan Hem, den eeniggebo- | |
[pagina 180]
| |
ren Zoon van God, naar den geest gelijk, kinderen zullen worden door dien zelfden geest, zoodat God alles in allen zal zijn. Deze verklaringen van christus, welke bij herhaling op velerlei wijzen voorkomen het geheele Evangeiie door, wederleggen niet alleen de beschuldiging, dat het Christendom zich niet tot het denkbeeld van Gods eenheid en alheid heeft verheven, en toonen niet slechts aan, hoe onchristelijk het leerstuk is der eindelooze verdoemenis van een gedeelte der schepselen, wat reeds in de negende eeuw door scotus erigena voortreffelijk is bewezen, en dat in de verlichte Protestantsche kerk thans aan geen twijfel meer onderworpen is; maar zij bewijzen ook tegelijk, dat het groote ontwerp des Christendoms nog lang niet beschouwd moet worden als op aarde bereikt. Want het is een ontwerp van oneindigen duur, juist omdat het tot grond heeft het oneindige voortstreven der menschheid tot Goddelijke volwassenheid. Daarom is ook voor ons het Christendom het toppunt van alle Openbaring. Daarom kan het nooit zijn, dat dezelve voor eene andere Godsdienst moet wijken: want het is en blijft de eeuwige grond voor de eindelooze ontwikkeling van het menschelijk geslacht. Nadat jezus die heerlijke verborgenheid in het licht heeft gesteld, dat het doel voor de menschheid haar eensworden met God is, zegt Hij met volle regt: Ik heb u nog veel te zeggen, doch gij kunt het nog niet dragen. Maar de geest zal u in alle waarheid leiden, en zal het van het mijne nemen. In die Openbaring is ook reeds werkelijk gegeven, wat de menschelijke geest, door werking van den Goddelijken geest, ooit kan vatten. Daarom erkennen wij, dat wij het alles uit de Openbaring van christus ontleenen; want ledere nieuwe ontdekking in het gebied des geestelijken levens is bijna enkel herinnering van hetgeen door christus reeds gezegd en in zijne Openbaring begrepen is. Doch is op diezelfde woorden tevens gegrond ons geloof aan voortgaande verlichting. Zekerlijk hebben de meeste Godgeleerden ons het Christendom niet van deze zijde voorgesteld, maar ons datgene, als hoofdsom der Christelijke Openbaring, willen opdringen, wat hun bijzonder begrip van dezelve vatten kon. Verklarende al het andere voor ketterij, zetteden zij alzoo aan de | |
[pagina 181]
| |
werkingen des verlichtenden geestes grenzen, en stelden hunnen eigen geest als scheidsmuur en niet te overschrijden grens tusschen ons en het Christendom. Vandaar is het gekomen, dat niet alleen in het Katholicismus, maar ook in het Protestantismus, waar dit door averegtsche Hervormers met zichzelve in tweestrijd geraakte, ieder, die zich niet, in voorgesurevene leerbegrippen, onder het geestelijke, voorwaar onchristelijke, juk voegen kon, meer of minder van de Christelijke kerk vervreemd werd; zoodat wij juist de verlichtste, de meest geroemde onzer dichters, kunstenaars en geleerden moesten zien buiten gemeenschap van het Christelijk geloof.Ga naar voetnoot(*) Doch in het echte Protestantismus, of liever in het levendige Christendom, geldt voor den geest, in welken de vrijheid is, geen menschelijke grens of bepaling. De Hervorming der 16de eeuw heeft geen stilstand des geestes willen daarstellen. De ontwikkeling van het menschelijk geslacht moge eens hare tijden van schijnbaren stilstand en rust, ja zelfs van teruggang hebben, zoo als ook in den winterschen rusttijd der natuur een terugtreden der levenssappen, een uiter lijk verstijven is waar te nemen; dan die rust is geen dood, maar slechts stille bereiding van nieuwe krachten. Ook de kerk heeft hare tijden van stilstand en teruggang gehad; doch zij is zelfs dán niet blijven staan, maar vooruitgegaan. Wie zich wil bekend maken met de verbetering, welke het Christendom door den arbeid van verlichte Godgeleerden in onze tijden heeft aangewonnen, die zal erkennen, dat de grond, christus, ja wel altijd één en dezelfde is en blijft, maar dat ons bouwen op denzelven altijd voortgaande is; dat de door christus bekendgemaakte blijde boodschap reeds door de Apostelen, door uitlegging en wijziging naar de behoeften der hen omringende menschen, eene opgroeijende houding ontving; en dat de uitlegging en toepassing op het leven nooit behoeft op te houden, maar voortgaan moet, juist dewijl de grond - het oorspronkelijke woord - een levendige, eeuwige is; dewijl, naar de belofte van christus, de leerende geest van God, overal in zijne kerk werkende, tot het ééne eeuwige doel voert; dewijl het ware | |
[pagina 182]
| |
Christendom geen dood, maar een levend gebouw is, in hetwelk levende steenen gebouwd worden tot een Godshuis, en, in geestelijk verband, als leden van één ligchaam, wederkeerig elkander te gemoet komende en dienende, een iegelijk naar de gave, die hem geschonken is, door den aan allen gemeenschappelijken geest, in toenemenden wasdom zich zetten tot daarstelling der Goddelijke grootte.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|