Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Verhaal van de schipbreuk van het Fransche koopvaardijschip L'Eole op de kust van het kaffersland, in april 1829.‘Menschlievendheid en zucht voor het zeewezen zijn aangeborene eigenschappen van den Nederlander. Aan die eigenschappen te voldoen, is steeds zijn lust; hem er over te onderhouden, altijd welkom. Als het dan pligt mag geacht worden, het publiek, in de tegenwoordige omstandigheden, ook op eenige verscheidenheid van stoffe te vergasten, dan voorzeker mag die, menschlievendheid en het zeewezen betreffende, het eerst in aanmerking komen. Wij hebben hierom gemeend, onzen lezers geene ondienst te doen, met hun een hier en daar eenigzins bekort verhaal mede te deelen, dat wij met genoegen in de laatst aangekomene Javasche Couranten lazen. Wij zeggen met genoegen, omdat hetzelve een bewijs oplevert, dat de Nederlandsche hulpvaardigheid en menschiievendheid ook in de Afrikaansche woestijnen haren weldadigen invloed uitoefenenGa naar voetnoot(*).’ *** In den laten avond van den 30sten Maart 1829 ligtte het schip l'Eole, na op het eiland Bourbon bevracht te zijn, van daar het anker, om de terugreis naar Bourdeaux aan te nemen. Weêr en wind lieten dien nacht en gedurende de volgende acht dagen niets te wenschen over, en de schepelingen verblijdden zich in het vooruitzigt op eene voorspoedige reis. Den 9den April, echter, verflaauwde deze verwachting niet weinig. Er kwam eensklaps een zwaar onweder op. Eene hooge zee en een sterke tegenwind waren er de voorteekenen van. De lucht, tot hiertoe zuiver en helder, werd beneveld; donkere wolken pakten zich twee dagen lang te zamen, en dreigden ieder oogenblik eene uitbarsting. Hevig werd het schip door stormvlagen geteisterd. In den zoo noodlottigen nacht van den 11den veranderde | |
[pagina 167]
| |
de storm in een' volslagen orkaan. Ten 4 ure in den ochtend viel een slagregen stroomswijze neder; de duisternis nam zoodanig toe, dat men bijkans niets voor zich heen kon zien, en scheen nog akeliger door de flikkeringen van den bliksem, die zich van tijd tot tijd aan den gezigteinder vertoonden. Onverhoeds bekomt het schip een' hevigen stoot, die ons het verschrikkelijke nieuws aankondigt, dat wij op rotsen geraakt zijn. Een tweede stoot, heviger nog dan de eerste, volgde onmiddellijk, verbrijzelde ons roer, en deed ons dwars voor de golven komen. De ontsteltenis is algemeen, en eenparig is de kreet: Wij zijn verloren! De Kapitein, de tweede en derde Officier, allen waren op het dek, om onzen treurigen toestand persoonlijk op te nemen. Het schip lag over zijde; men kon zich naauwelijks op het dek staande houden; de golven sloegen geweldig tegen den buik van het schip. De timmerman, die bevel had gekregen om de masten te kappen, en die reeds werkelijk de bijl in de hand had, werd door eene golf omvergeworpen; hij had de tegenwoordigheid van geest, om zich met beide handen vast te grijpen; door deze beweging ontglipte hem echter de bijl, De jonge tweede Luitenant en eenige matrozen vlogen nu in het want, om het los te kappen; dit gelukte hun. De masten, heen en weêr geslingerd, kraakten, en sloegen met een ontzettend geweld over boord. De Kapitein had intusschen de boot doen uitzetten; doch dezelve kon onmogelijk zee bouwen. Onze sloep was in het eerste oogenblik reeds weggerukt. Wij waren allen wanhopig. De tweede Luitenant, die zijne bedaardheid niet verloren had, poogde te vergeefs de manschap te raden. Hij wilde, dat eenigen hunner, goede zwemmers, met een touw in zee zouden springen, eene rots beklimmen, en op die wijze zouden trachten al de manschap te redden, Maar raad noch bevel werden gehoord; ieder was slechts op zelfbehoud bedacht. Eene nieuwe golf neemt met ongeloofelijke kracht het schip op en voert het van de rots af, maar laat het op nieuw zoo hevig op dezelve nederstorten, dat alles uit elkander gerukt en verbrijzeld wordt. Een algemeene kreet der wanhoop gaat op; - men hoort vervolgens geene enkele stem meer; - schip en manschap zijn door de golven bedolven. Acht personen alleen waren gelukkig genoeg geweest, om zich aan drijvende stukken hout vast te klemmen en den dood te ontkomen. Na veel gevaar te hebben doorgestaan, en deels | |
[pagina 168]
| |
zwaar gekwetst, werden zij, de een voor, de ander na, op het onherbergzame strand geworpen, waar hen andere gevaren verbeidden. De equipagie der Eole had uit twintig man bestaan. Twaalf waren er dus in de golven omgekomen, onder welk getal de Kapitein, videt genaamd, zich bevond. Men had hem in de sloep gezien, die op zekeren afstand op het strand gesmeten was. Wij deden onderzoek, en vonden inderdaad zijn lijk in het zand onder de sloep liggen. Lang sleepten wij onze gekwetste en afgematte leden langs den oever voort, om onderzoek naar de manschap en de goederen van het verongelukte schip te doen. Van de schepelingen vonden wij twee lijken; hier en daar lagen eenige kisten en koffers op het strand, meerendeels van onzen Kapitein, bevattende onder anderen eenig schoon linnen en kleedingstukken. Daar wij niet allen van dezelfde grootte waren, vielen deze stukken dengenen ten deel, dien ze pasten. Behalve lafitte, een pasiagier, die een' stroohoed buit maakte, en een matroos, die een vernist Chineesch houten hoedje bekwam, waren wij allen genoodzaakt, het hoofd met doeken te omwinden. Zonderling genoeg uitgedost, stonden wij nu daar bij elkander, geheel besluiteloos, wat verder te doen. De zon naderde reeds zoo zeer den gezigteinder, dat wij hoogstens op nog drie uren dag konden rekenen. De storm woedde heviger dan ooit; alles voorspelde ons een' allertreurigsten nacht. Evenwel was de lust tot levensbehoud, na zoo veel doorgestaan gevaar, zeer levendig. Lafitte maakte een einde aan dien staat van weifeling. ‘Mijne vrienden,’ zeide hij, ‘hier aan het strand kunnen wij den nacht niet doorbrengen; wij moeten eene schuilplaats opsporen. Wij weten niet, op welke kust wij ons bevinden, of dit land bewoond is, en of deszelfs bewoners Christenen of wilden zijn. Laten wij het onderzoeken. Met geduld en moed zullen wij gindsche hoogten welligt kunnen beklimmen, en er, zoo al geene menschen, misschien eene bergkloof of een hol aantreffen, waarin wij den nacht veilig kunnen doorbrengen. Mogelijk wachten ons nog andere rampen en beproevingen! Wij kunnen ons niet afzonderlijk aan dezelve blootstellen; dan bezwijken wij; maar wanneer wij vereenigd blijven, zullen wij ons misschien kunnen redden. Eendragt maakt magt. Laten wij dus slechts één ligchaam zijn, door éénen geest | |
[pagina 169]
| |
bezield. Zoo de dood ons wacht, laat hij ons allen dan met denzelfden slag treffen, en aan aller lijden op hetzelfde oogenblik een einde maken.’ Deze krachtige woorden vonden ingang. Men nam den raad van den wakkeren lafitte aan. Wij maakten ons dan reisvaardig. Onze voorraad bestond uit eenige flesschen wijn en een klein aantal beschuiten, die in eene kist aangespoeld waren. Wij wapenden ons zoo goed doenlijk, en begaven ons naar het gebergte op weg. Ons gezelfschap bestond uit de Heeren lafitte, marchet, eerste Luitenant, dumarnay, tweede Luitenant, marchet, stuurmansleerling; benevens de matrozen egreteau, sylvain, fayst en fourre. De oudste dezer geredde schepelingen was slechts 27 jaar. Wij bevonden al ras, dat het onmogelijk was, de rotsachtige hoogte te beklimmen, volgden dus eene andere rigting, en ontdekten eene kloof, die ons een' doortogt naar de andere zijde van het gebergte verschafte. Hier vertoonde zich voor ons oog een geheel ander gezigt, dan hetgeen wij achter ons hadden. Eene uitgestrekte landstreek, heuvels met liefelijk groen, en welige valleijen, vormden met den dorren oever en de woeste zee het treffendst contrast. Lang bleven wij ontroerd het veldtapijt aanstaren, zonder zelfs in het verst verschiet te kunnen zien, of deze streek bewoond werd. Vragende zagen wij elkander aan; de een verwachtte van den ander' zijne gedachten over onzen toestand te vernemen. Nog stonden wij sprakeloos, toen de jonge marchet, die zich eenigzins verwijderd had, eensslags uitriep, dat hij, op tweehonderd schreden afstands, eene hut bespeurde. Ofschoon onze staat de grootste voorzigtigheid gebood, besloten wij, onze schreden naar deze woning te rigten, en te onderzoeken, welke soort van wezens zicb daarin ophielden, en wat wij van hen te wachten hadden. Na eenige inspanning waren wij de hut genaderd, die inderdaad het werk van menschen was en uit gevlochten riet was zamengesteld. Zij was echter ledig. Uit een, naar 't scheen, pas uitgedoofd vuur besloten wij, dat de bewoner niet lang vóór onze komst zijn verblijf moest verlaten hebben. De Heer lafitte ging het eerst binnen; allen volgden wij hem; maar de hnt kon ons ter naauwernood allen bevatten. Bij de uitgedoofde asch lagen twee afgekloven beenen, waaraan meh nog vleesch be- | |
[pagina 170]
| |
speurde. Dit gezigt maakte op allen een' zeer onaangenamen indruk. Wat zou er van ons worden, zoo wij in handen van onmenschelijke wilden waren vervallen, wier slagtoffers wij, uit hoofde van ons gering aantal, ontwijfelbaar moesten worden? De duisternis en de onzekerheid lieten ons echter geene andere keuze over, dan te wagen, den nacht in de hut door te brengen. Wij schikten ons naar de omstandigheden, maar genoten weinig rust, in evenredigheid der doorgestane vermoeijenissen; welligt werd ons die door den angst benomen. Na verloop van twaalf pijnlijke uren brak eindelijk de dag weder aan. Door middel van onzen kleinen voorraad eenigermate verkwikt zijnde, draalden wij niet met het voortzetten onzer nasporingen. Wij kruisten eenigen tijd heen en weder, steeds de helling der vallel volgende; eindelijk troffen wij een stuk lands aan, dat ons bebouwd scheen. Dit gezigt verlevendigde onze hoop van beschaafde menschen te zullen ontmoeten. Wij vervolgden onzen weg. Een' heuvel overtrekkende, zagen wij, op een' tamelijk verren afstand, een' dikken rook opgaan, en hoorden te gelijker tijd een doordringende kreet. Naar den kant, van waar dit geluid kwam, heenziende, befpeurden wij eenige geheel naakte zwarten, die onder een ijsselijk gegil de vlugt namen naar de plek, waar wij den rook hadden zien opgaan. Wij besloten, het gevolg mogt zijn wat het wilde, ons naar die zelfde plaats te spoeden, en volgden het spoor der vlugtende wilden. Daar de weg nog al gaanbaar was, bereikten wij na verloop van een half uur onze bestemming. Het eerst vielen ons eenige cirkelvormige hutten in het oog; vervolgens een geheele troep zwarten, die voor den ingang van een boschje geschaard stonden, en ons schenen af te wachten. Zij waren groot en welgemaakt; elk had een dierenhuid als mantel om; in hunne linkerhand hielden zij eenige werpspiesen, en rustten met de regterhand op eene knods. Hunne vrouwen en kinderen (op dezelfde wijze uitgedost) bevonden zich achter hen. Deze houding voorspelde ons niets goeds; wij oordeelden het dan ook raadzaam, hun eenige vredelievende teekens te geven. Te dien einde vertoonde een onzer hun een' witten doek, aan een' tak gebonden, waarop vijf wilden naar ons toe kwamen. Het waren groote, gespierde mannen, die ons stoutmoedig onder de oogen zagen en eene ons onbekende taal spraken. Een | |
[pagina 171]
| |
hunner sprak zeer levendig en maakte veel bewegingen. Geduldig hoorden wij hem aan. Toen hij geëindigd had, reikten wij hem allen de hand, ten teeken van vriendschap. Dit werd ook als zoodanig opgenomen; want vijandigheid en achterdocht maakten bij hen plaats voor vriendschapsbetuigingen en eene gemeenzaamheid, die al spoedig zoo verre ging, dat een der afgezanten er geene gewetenszaak van maakte, den Heer lafitte van een' gouden ring te bevrijden en hem tevens zijnen stroohoed af te nemen. Anderen onzer ging het niet beter, makende zij alles prijs, wat hunne gading was. Zij gaven hunne vreugd hierover door luid geschater te kennen. Zij bragten ons vervolgens naar hunne landgenooten. Toen zij hun verslag wegens de ontmoeting aan het hoofd van den troep geëindigd hadden, gaf deze een teeken aan zijne onderhoorigen, die ons nu mede kwamen bezigtigen en betasten. Zij waren luidruchtig, maar evenwel vriendschappelijk. Zij schenen ons te vragen, van waar wij kwamen. Als antwoord wezen wij naar den zeekant. Terstond beduidden zij ons, hen derwaarts te volgen. langs een' veel gemakkelijker en korter weg voerden zij ons derwaarts. Hunne vreugde ging alle beschrijving te boven, toen zij het strand met allerlei voorwerpen, van het verbrijzelde schip afkomstig, bedekt zagen. Loffelijker gewoonte, besteedden zij bijkans den geheelen dag met het verzamelen van alles, wat hun aanstond. Inmiddels waren wij naar de hutten teruggekeerd, legden daar een goed vuur aan, om onze kleederen te droogen, zagen onzen voorraad eens na, en kropen, daar de avond begon te vallen, met toestemming eener oude vrouw, in eene der hutten, die waarschijnlijk haar behoorde. Wij kropen, in den volsten zin des woords, in deze hut; want de ingang er van was naauwelijks twee voet hoog. Na achtenveertig uren de grootste vermoeijenis, droefheid en angst te hebben doorgestaan, legden wij ons neder, en al zeer spoedig drukte een verkwikkende slaap onze matte oogleden toe. Onze rust was echter niet van langen duur. Omstreeks middernacht werden wij gestoord door een bezoek, dat ons lang niet aangenaam was, en den moedigsten onzer schrik aanjoeg. Wij zagen namelijk eenige wilden, met pijlen gewapend, een voor een, de hut inkruipen. Zij legerden zich rondom het vuur, staken hunnen tabak aan, en voerden intusschen eene hevige woordenwisseling. Wij schenen er het | |
[pagina 172]
| |
voorwerp van te zijn; althans zij wezen gestadig op ons, en zagen ons daarbij met een gelaat aan, hetwelk ons niet veel goeds beloofde. - Ieder, die zich in onzen toestand kan verplaatsen, zal ligt begrijpen, dat wij te midden van zulk een lastig gezelschap weinig sliepen. Onze vrees was echter ongegrond; - de bezoekers verlieten ons bij het aanbreken van den dag, zonder zich het minste kwaad tegen ons te hebben veroorloofd. De zon had reeds een gedeelte van hare loopbaan afgelegd, toen wij de hut verlieten. De wilden hadden zich weder naar het strand begeven. Wij volgden hen, ten einde ons, zoo mogelijk, van nog eenige eetwaren, die welligt konden aangespoeld zijn, meester te maken. Wij slaagden hierin naar wensch, en des avonds kwamen wij met een' goeden voorraad te huis. Vóór het donker werd, vergastten zich onze magen op een goed deel van denzelven; waarna wij ons, even als den vorigen nacht, in de hut ter ruste leiden. 't Ging evenwel niet beter dan dien vorigen keer. Al spoedig werden wij door de komst van een twintigtal gewapende wilden gewekt, die zich zeer luidruchtig in ons verblijf vestigden. Nadat zij gedurende een' geruimen tijd als 't ware den twist van den vorigen nacht hadden voortgezet, wikkelden zij zich in hunne dierenhuiden en sliepen zachtkens in. Hierdoor zagen wij ons in de gelegenheid gesteld, om hun voorbeeld te volgen. Vóór het aanbreken van den ochtend hervatteden zij hun onderhoud met dezelfde levendigheid, zonder dat wij er iets van begrepen. Toen het dag was geworden, verlieten zij ons, op vijf na. Wij geloofden, dat deze ons moesten bewaken, zoodat wij de hut niet durfden verlaten. Toen dit een onzer, na geruimen tijd, waagde, werd hij niet in het minste weêrhouden; wij volgden hem toen allen. (Het vervolg en slot hierna.) |
|