Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNationale kleederdragt.In No. XV der Letteroefeningen van het vorige jaar heb ik, gelijk de Lezer zich zal herinneren, mijne denkbeelden omtrent dit onderwerp rondborstig medegedeeld; en een aantal, sedert bij mij ontvangene, geteekende en ongeteekende brieven, zoo wel uit deze stad als van elders, heeft mijne overtuiging bevestigd, dat zeer vele mijner vrouwelijke Landgenooten volgaarne wenschen mede te werken, om zichzelve van eene verachtelijke cijnsbaarheid aan vreemdelingen te ontslaan. De Schrijfsters, die mij, door het mededeelen van derzelver namen, met derzelver vertrouwen hebben gelieven te vereeren, zijn door mij, gelijk haar bekend is, dadelijk in de gelegenheid gesteld, met mijne wijze van beschouwing nader bekend te worden. Ten aanzien van die brieven, die, welligt uit zedige schroomvalligheid, van geene naamteekening waren voorzien, zij alleen hier openlijk gemeld, dat ik mij aan de geëerde Inzendsters, voor derzelver welmeenende bedoeling en blijkbare zucht tot bevordering der zaak zelve, verpligt gevoele. Intusschen heeft er zich bereids, volgens de aankondigingen in sommige nieuwspapieren, eene vrouwelijke Vereeniging gevormd, en wordt et, sedert den eersten dezer, bij de Boekhandelaars, Gebr. Diederichs alhier, een Tijdschrift voor de Nationale Kleederdragt, onder den titel van Euphrosyne, uitgegeven; en het is uit dien hoofde, dat ik de vrijheid neem, de Lezeressen van dit Maandwerk te verzoeken, de aanbieding mijner medehulp, waar men dezelve van mij zoude hebben kunnen en mogen vorderen, thans als vervallen te beschouwen. Intusschen verheug ik mij hartelijk over de daarstelling eener Vereeniging, die mijne voorzeker altoos gebrekkige bemoeijingen alsnu overbodig gemaakt heeft; en opregtelijk wensch ik, dat de vaderlandlievende onderneming dier ver- | |
[pagina 88]
| |
dienstelijke Vrouwen met den gelukkigsten uitslag mag bekroond worden. Ik kan echter het verlangen niet onderdrukken, dat de nu gevestigde Vereeniging, op het spoor, dat zij gaat betreden, zoo veel mogelijk op de bevordering en den voorstand van Hollandsche nijverheid moge bedacht wezen. Vreemdelingen - aan welke wij doorgaans zoo weinig verpligting hebben - bezoeken maar al te veel onze vaderlandsche steden en doorkruisen onze straten, beladen met de voortbrengselen van hun eigen land, ten einde dezelve hier, welligt met aanzienlijke winsten, aan den man te brengen; terwijl de arbeidzame volksklasse onder onze Land- en Stadgenooten, en dikwerf teregt, over gebrek aan aanmoediging en bestendige werkzaamheid zich beklaagt. De Regering kan, het is waar, bij de thans bestaande wetten, dien indrang van vreemden wel niet regtstreeks te keer gaan; dit zij zoo! maar eene zelfstandige natie - en dat zijn wij, dank zij het gunstig bestuur der Goddelijke Voorzienigheid en den betoonden heldenmoed onzer dapperen! - kan, indien zij slechts ernstig wil, den nijveren Landgenoot, boven den baatzuchtigen, vaak laaghartigen en bedriegelijken vreemdeling, voorstaan en begunstigen.Ga naar voetnoot(*) Maar dan ook behoorde de nijvere volksklasse, van hare zij- | |
[pagina 89]
| |
de, alles aan te wenden, om dien voorstand en die begunstiging, door het aanwenden van alle middelen, die in derzelver magt staan, meer algemeen te verwerven. Gehechtheid aan oude gewoonten, bestaande en verjaarde vooroordeelen, traagheid in het bewandelen van een ongebaand spoor, en wat ik hier nog al meer zou kunnen opnoemen, verhinderen niet zelden, hier en daar, het daarstellen van inrigtingen van nijverheid, die elders, buiten ons Vaderland, tot stand komen en gedijen. Gaarne erken ik ook het goede, dat, in dit opzigt, nu en dan, hier te lande werd opgemerkt; maar even gaarne wenschte ik, dat men zich meer algemeen over eene meer blijkbare belangstelling mogt verheugen. Dáár immers, waar eigene industrie blijkbaar te kort schiet, moet men zich, ook zijns ondanks, tot den vreemdeling wenden. Mogten deze mijne welmeenende wenschen eenmaal en langs zoo meer verwezenlijkt worden! Hoe veel, dat thans kwijnt, zou dan niet opgebeurd - hoe veel, dat thans vervallen is, weder hersteld worden, en het lieve Vaderland daarvan de zegenrijkste vruchten inoogsten!
Amsterdam, Jan. 1832. w.h. warnsinck, bz. |
|