| |
Een bezoek bij Bilderdijk, in den zomer van 1831.
De dag is dan eindelijk gekomen, dien bilderdijk zelf reeds vóór twintig en meer jaren, maar destijds als zeer kort op handen, bij herhaling, in dicht en ondicht, openlijk aankondigde, - de dag van zijnen dood; en op dien dag heeft het Vaderland en het thans levende geslacht zijnen grootsten Dichter verloren!
Niemand, onder onze kunstlievende of kunstbeoefenende Landgenooten, zal dezen titel den man betwisten, die, even gelijk weleer homerus, virgilius, horatius e.a., door zijne dichterlijke voortbrengselen, zijnen naam - door zijn veelomvattend genie zijnen roem vereeuwigd heeft, en die, in het verbazend aantal zijner geschriften en zangen, eene zeldzame mate van kennis en geleerdheid heeft aan den dag gelegd, welke schaars in één' en denzelfden persoon vereenigd worden gevonden.
Maar ook bilderdijk bezat een geheel eigendommelijk karakter, en zijne hartstogten droegen de kleur van hetgeen in hem en zijnen arbeid bewondering, maar tevens niet zelden de uiterste bevreemding wekte. Was hij, met de daad, de zonderlinge man, dien wij vaak, op een geheel eigen
| |
| |
pad als alleen staande, aantroffen; of meende hij welligt, dat zijne erkende verdiensten ook nog dien roep van vermaardheid behoefden? Ik beslis het niet; maar zeker is het, dat hetgeen wij, ook in den Geleerde, beminnelijk noemen, hoogstzeldzaam in de voortbrengselen van zijnen geest, vooral in die zijner laatste levensjaren, werd aangetroffen. Geenszins anderen aantrekkende, werden ook slechts weinigen genoopt, zich met hem te verbinden; en welhaast stond de gelauwerde grijsaard schier alleen op den levensweg, niet begeerende de bloemen te plukken, die ook dáár nog voor den ouderdom zijn in te zamelen, en waarmede de erkentenis zoo hartelijk wenschte, den avond van zijn leven te vervrolijken.
Dan, ik wilde iets aangaande bilderdijk mededeelen, geenszins den grooten man beoordeelen, en kom derhalve ter zake:
Gedurende den zomer doorgaans in den omtrek van Haarlem vertoevende, werd niet zelden de lust bij mij opgewekt, den verdienstelijken man te ontmoeten; dan, steeds afkeerig, mij bij beroemde mannen, als ware het, op te dringen, hield ik het voor onvoegzaam, den Heere bilderdijk welligt met een bezoek van mij lastig te zijn, en mijne begeerte bleef onvoldaan, tot dat eene toevallige omstandigheid dezelve, in den zomer van dit jaar, bevredigde.
Met een' der vrienden van den Nestor onzer Poëzij bekend geworden, en door dezen onderrigt zijnde, dat een bezoek van mij den vermaarden grijsaard niet onwelkom zoude wezen, werd dag en uur, onder goedvinden van den Heer bilderdijk, bepaald, en nevens mijn' vriend betrad ik zijne woning, aan de groote Markt, te Haarlem.
In het binnenvertrek ontvangen zijnde, kwam de zoon des grijsaards ons verzoeken, bij zijnen vader in de zijkamer te verschijnen. Bij het inkomen rees de oude man op van zijn' leunstoel, en verwelkomde mij heuschelijk. Ik had hem, sedert hij Amsterdam met der woon verliet, niet gezien, en vond hem zeer verouderd, alschoon geene merkbare teekens van groot verval aan hem bespeurende. Zijne bruingele kleur vertoonde een sterk contrast met zijne zware, vergrijsde wenkbraauwen; zijne oogen stonden levendig, en de toon zijner stem was nog vast genoeg, om indruk te wekken.
Met 's mans denkwijze omtrent een en ander onderwerp genoegzaam bekend, had ik mij stellig voorgenomen, niet
| |
| |
één der punten aan te roeren, waaruit onderling verschil van begrip zou kunnen ontstaan. Trouwens, mijn oogmerk was, Vader bilderdijk vriendschappelijk te bezoeken, geenszins om met den vermaarden Mr. willem bilderdijk te twisten; gesteld ook, dat ik mijzelven tot zulk eene taak in staat gekeurd had.
Al spoedig bemerkte ik, dat geene gaven van kennis of geleerdheid ons voor de gebreken des ouderdoms kunnen behoeden. Ons, vooraf besproken, bezoek was den ouden man ontgaan; jà zelfs scheen het hem vergeten, dat mijn vriend hem nog dien eigen morgen onze komst had doen herinneren, en hij vroeg aan zijn' zoon: of dit werkelijk had plaats gehad? Op diens toestemmend antwoord volgde eene luide klagt over de ontzettende vermindering van zijn geheugen. Ging hij ter kerke, dan was hem de rede des Leeraats ontgaan, bij het eindigen van de Godsdienst. Las hij iets, dan was de indruk van het gelezene spoedig verloren; en stonden de beelden van het lang verledene alleen nog, nu en dan, duidelijk voor den geest. Hij schreef die vermindering van het herinneringsvermogen voornamelijk toe aan den diepen en treurigen indruk, dien het verlies zijner laatste echtgenoote op zijn geheel aanzijn, op ligchaam en geest, gemaakt had. Op mijne vraag: of hij niet nog, nu en dan, iets opstelde? gaf hij ten antwoord: ‘Neen, mijn goede Heer! - ik kan geen periode meer tot een geheel brengen; aan het slot ben ik het begin vergeten. Ik heb uitgeleefd, en de eene dag gaat na den anderen voorbij in bedroevende eenzelvigheid. Kon ik slechts mijne rampen en kwellingen vergeten!’....
Hierop weidde hij, met zeldzaam vuur, breedelijk uit over het lijden, dat hem, van de wieg af aan, was beschoren geweest; zoodat ik mijn' vriend zijdelings aanzag, en beducht werd, dat het gesprek den grijsaard nadeelig zou worden. Ik was nu op eene afleiding bedacht, en, een oogenblik van verpoozing aangrijpende, vroeg ik hem, bij mangel van beteren inval: hoe zijne woning hem beviel? Dan, het antwoord deed mij al ras bespeuren, dat de beweging in zijn binnenste verre was van bedaard te zijn. Met een' glimlach mij aanziende, was zijne taal: ‘Ik woon! en dit is immers genoeg? Och, mijn goede Heer! als men zoo veel rampen en verguizingen, zoo veel ondragelijk zielelijden op de wereld ondergaan heeft, dan is ons verblijf ons tamelijk
| |
| |
onverschillig. Zoo als ik zeide, ik woon - zoo als alle menschen wonen; meer behoef ik niet, en vraag ik ook niet.’ - En ook nu weder kwamen zijne wederwaardigheden ter sprake, en de verliezen, in zijne liefste betrekkingen ondervonden.
Ik verlangde 's mans sombere aandoeningen en treurige gewaarwordingen al wederom op iets anders te leiden, en zocht te dien einde het gesprek bij een godsdienstig onderwerp te bepalen. Dus begon ik: ‘Het is, voorzeker, op uwen leeftijd weinig opbeurende, terug te zien op een leven, door zoo vele en zoo velerlei verdrietelijkheden en onheilen gekenmerkt; dan, welk eene rijke bron van vertroosting biedt niet de Godsdienst van Jezus Christus den lijder aan! Hij weet het toch, dat, als het aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw bij God hebben; een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Mij dunkt, zulke bemoedigende denkbeelden zijn niet weinig geschikt, om ons met ons lijden hier beneden te verzoenen, en hetzelve althans dragelijk te maken.’
Bilderdijk liet mij bedaard uitspreken; maar, aan het zamentrekken van zijn gelaat tot een' zonderlingen lach, bespeurde ik al spoedig, dat hij zich op een antwoord bereidde. Hij ving aan: ‘Dat zijn zeer troostrijke woorden, mijn goede Heer! zij zijn ook zeer stichtelijk en godsdienstig, en zeer goed voor menschen, die er hunn' troost in kunnen vinden; nu, dit behoeven ze dan ook wel, om onder de fatale calamiteiten van dezen tijd staande te blijven. Ik wil thans niet treden in een theologisch onderzoek, wie wij hier door die wij behooren te verstaan; maar berusten niet alle onze intellectuéle begrippen, aangaande hetgeen wij het toekomstige noemen, op louter bespiegeling, gissing en vermoedens, en niets meer?’
Ik hernam, dat het uitleggen en verklaren der H.S., bij gebrek van kennis aan de taal der geleerden, in geen opzigt mijne zaak was; maar dat ik de aangehaalde woorden liefst in derzelver eenvoudige en natuurlijke opvatting wilde verstaan hebben; - dat de beteekenis van het woord wij, mijns inziens, en behoudens beter gevoelen, zag op den Briefschrijver en hen, aan wie hij schreef, en alzoo, in het algemeen, op de Christenen van dien tijd en op allen, die het Evangelie zouden aannemen van Hem, die het leven en de onsterfelijkheid had aan het licht gebragt; - dat ik, voor het
| |
| |
overige, de bekrompenheid onzer kennis, ten aanzien van onzen toekomenden staat, levendig beseste; maar dat ik, ofschoon niets begeerende te beslissen aangaande den aard en het wezen onzer toekomstige bestemming, mij gaarne, door een kinderlijk geloof, met de uitspraak des Bijbels vereenigde, dat (de wijze hoe daarlatende) den Christen eenmaal een gansch zeer uitnemend gewigt van eeuwige heerlijkheid zou te beurt vallen; - eindelijk, dat, naar mijn eenvoudig begrip, dat vooruitzigt wel in staat was, ons, onder de rampen en moeiten van dit leven, te bemoedigen en te troosten.’
Vader bilderdijk liet mij weder geheel uitspreken, en vatte toen het woord op: ‘Ja, mijn goede Heer! dat is zeer vroom en stichtelijk gesproken; en de groote hoop behoeft zoo iets, om er zich aan vast te houden. Maar laat ons de begrippen van toekomstig genot, in verband met dit leven, eens analiseren! Dat verband is niet denkbaar, zonder zelfbewustheid en herinnering aan onzen vorigen toestand. (Hier sprak hij eenig Latijn, dat ik, dier tale niet magtig, niet verstond.) Maar wat baat mij nu dat toekomstig geluk, bij de herinnering aan al de namelooze folteringen van dit leven, die mij hebben getroffen? Om toekomstig gelukkig te zijn, zou ik mijne geheele individualiteit moeten verliezen, ten einde de jammeren van dit leven te vergeten. De hoogste zaligheid moet ongestoord zijn, en - geene eeuwigheid is in staat, mij al de rampen en smarten van deze wereld te vergoeden!’ - Dit laatste werd op een toon uitgesproken, die mij onwillekeurig ontzette. Het werd mij om het hart, als had ik de taal der wanhoop gehoord.
Ik had kunnen antwoorden, dat wij, in de toekomende wereld, door hooger licht geleid, de dingen van dit leven, en al onze rampen en wederwaardigheden, uit een gansch ander oogpunt zouden bezien, en dat wij in zeer veel, dat ons, hier beneden, stof tot droefheid opleverde, aanleiding zouden vinden, om de vaderwijsheid en vaderliefde van den Oneindige te erkennen en te eerbiedigen; - dan, zeker gevoel van kieschheid, en de zucht, om de ontwaakte hartstogten van den vermaarden grijsaard, ware het mogelijk, tot bedaren te brengen, in plaatse van dezelve, door verdere wederspraak, in beweging te houden, deed mij besluiten, onze redewisseling over het opgegeven onderwerp af te breken. Mijn vriend bemerkte insgelijks al spoedig mijne bedoeling; hij gaf, door een' vernuftigen inval, eene andere, onverschil- | |
| |
lige wending aan onze volgende gesprekken, en de ziel van bilderdijk bleef doorgaans in eene schijnbaar kalmer stemming.
Ik was bevorens onderrigt geworden, dat een bezoek van eenigen langen duur den Heere bilderdijk hinderlijk was; er was, onder het vermelde en menig ander, meer onverschillig gesprek, een groot uur verloopen, en ik maakte mij tot het afscheid gereed. Met groote heuschheid dankte de grijsaard mij voor mijn bezoek - verzocht mij, hetzelve eens, bij gelegenheid, te hervatten, onder betuiging, dat hem dit bijzonder aangenaam zoude zijn. Voorts, mij de beide handen, als ware het, krampachtig drukkende, wenschte hij mij, met vertoon van groote hartelijkheid, Gods besten zegen, en deed mij, ondanks mijne tegenbetuiging, uitgeleide tot aan de deur zijner woning.
In den avond van dien dag wandelde ik eenzaam van Haarlem naar Overveon terug, mijne ontmoeting en gesprekken herdenkende. De schatting van uitstekende gaven en verdiensten, die ons eenmaal aan den rand des grafs ontvallen, verminderde allengskens meer en meer in mijn oog; maar in des te hooger waarde rees bij mij het Evangelie, dat ons niet slechts alleen tot aan, maar ook tot over het graf geleidt. Mijn bezoek bij bilderdijk deed mij aan andere groote en verdienstelijke mannen denken; toen dacht ik ook aan onzen feith, gelijk ik dezen aan den avondstond van zijn leven gekend had, en ik ging aan het vergelijken. De schoone Natuur kwam mijne bespiegelingen te hulp. Ik zag de zon eerst achter ligte nevelwolken ondergaan, en, terwijl haar vroeger schoon slechts flaauw door de wolkgordijn bespeurd werd, achter eene donkere bank van wolken, in het westen zamengehoopt, in de noorderbaren wegzinken. ‘Zóó gaat de levenszon van bilderdijk onder!’ dacht ik, ‘maar neveiig en omwolkt.’ En mij daarop herinnerende, hoe ik, weinige dagen bevorens, het beeld der volle maan, geheel wolkeloos, aan de kim had zien verdwijnen, riep ik uit: ‘Zoo is feith heengegaan, in de zachte maar zekere bewustheid, dat het hem hier namaals wél en beter dan hier op aarde zijn zoude!’ - Nu dacht ik weêr aan onzen bilderdijk, aan zijne gevoelens en gesprekken, en vroeg mijzelven af: ‘Kan zulk een man waarlijk groot heeten?’ Het antwoord was ontkennende, en mijn medelijden met den armen grijsaard vermeerderde, naar
| |
| |
mate ik zijne talenten en verdiensten meer bewonderen moest. - Deze dag had mijne mensch. en karakterkennis met eene schatbare bijdrage verrijkt, en thans deel ik dezelve aan mijne Landgenooten mede. Welligt is dezelve hunner opmerkinge niet geheel onwaard'.
Sedert heb ik den Heer bilderdijk niet weder ontmoet. |
|