Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal van den brand te Pera.
| |
[pagina 73]
| |
pen deels naar de kwartieren van Tophana, Galata, Terranha, naar het arsenaal of naar andere belangrijke en meest bevolkte plaatsen, deels naar de haven of naar den Bosphorus. Aan een der uiteinden van het schiereiland is het kanaal van Dolma-Bactché, door hetwelk de Turken hunne schepen aanvoerden bij de belegering van Konstantinopel. Verderop zijn de plaatsen, waar lieden van allerlei landaard en godsdienst de rust des grafs gevonden hebben. Deze zeer groote begraafplaats is de landengte, die het schiereiland met het vaste land verbindt. Aan het andere einde ligt Galata binnen eenen versterkten muur, welke de naauwe stad insluit, die in een halven cirkel aan het strand der zee gebouwd is. De ruimte tusschen de begraafplaats en Galata bedraagt drie mijlen. De straat van Pera loopt er in de geheele lengte en bijna in eene regte lijn door. Van de hoogte dezer straat heeft men een uitmuntend vergezigt. Alle Franken, die in gunstige omstandigheden zijn, als ook de Ambassadeurs, zijn aldaar gaan wonen. Hier waren dus prachtige en kostbare gebouwen in grootere menigte bij elkander, dan in eenig ander gedeelte van het Turksche rijk. Voor het overige is de stad morsig en ellendig, bestaande uit houten huizen in naauwe, sombere en stinkende straten, alwaar zich eene talrijke bevolking ophoopt. Men schat het getal der huizen van het schiereiland op dertigduizend, en de gansche bevolking op tweemaal honderdduizend zielen. Onder de gebouwen te Pera, die uitmunteden, was buiten twijfel het paleis van den Engelschen Ambassadeur het merkwaardigste en het fraaiste. Alle omstandigheden, die er betrekking op hadden, moesten hetzelve den Engelschen dierbaar maken. Het eerste verblijf van den Ambassadeur was een slecht huis, in de nabijheid van Galata-Séraé; maar, toen Engeland het bezit van Egypte, dat de Franschen genoodzaakt waren te verlaten, aan Turkije teruggegeven had, toonden de Turken zich erkentelijk, en schonken een vorstelijk verblijf aan den vertegenwoordiger van Zijne Britsche Majesteit in de hoofdstad van hun rijk. In het hoogste gedeelte van Pera was eene ruimte van eenige uitgebreidheid, waar slechts weinige gemeene houten huizen stonden. De Turken lieten daar alles wegruimen, maakten een' stevigen ringmuur, en legden, toen Lord elgin Ambassadeur te Konstantinopel was, de grondslagen van een groot paleis. Na de muren tot zekere hoogte opgetrokken te hebben, stel- | |
[pagina 74]
| |
den zij alles in handen der Engelschen, opdat deze het werk mogten voltooijen naar zoodanig plan en bouworde, als zij zouden goedvinden. De Maatschappij van de Levant gaf er 10,000 pond sterling toe, en de Engelsche Regering, dat voorbeeld volgende, verschafte zeer groote sommen, meer dan voldoende, om het paleis op eene waardige wijze op te trekken. Dit huis stond in het midden van eenen tuin ter grootte van omtrent vier morgens land, die door een' hoogen muur afgescheiden was van de omliggende straten. Het paleis, in het vierkant opgetrokken zijnde, had drie verdiepingen, en boven op een plat eene fraaije kioske of tent, van waar men een schoon gezigt had op den Bosphorus, op de zee van Marmora, op Konstantinopel en de velden in den omtrek. Rondom eene groote zaal in het midden van dit gebouw, waren de onderscheidene vertrekken versierd met al de pracht der kunsten; en ieder Ambassadeur maakte er zijn werk van, om bij zoo veel schoons nog telkens iets nieuws te voegen. Men zegt, dat canning, gedurende zijn verblijf te Pera, meer dan 10,000 pond sterling aan de verfraaijing van hetzelve besteedde. Ook de tuin was het voorwerp van de grootste zorgen. Lady liston liet allerlei buitenlandsche planten aanvoeren. Men bragt de zeldzaamste boomen en gewassen uit de bosschen, die de Zwarte zee omgeven. Het paleis van den Engelschen Ambassadeur werd dus niet alleen de rijkste en prachtigste woning, maar ook het aangenaamste verblijf te midden eener woelige en volkrijke stad. Pera is, gelijk de andere steden van Turkije, dikwijls ter prooije der vlammen geweest. De brandbaarheid der bouwstoffen, die ligt vuur vatten, de achteloosheid der inwoners, hunne denkbeelden aangaande het noodlot, een zeer heet luchtgestel, hevige winden zijn de oorzaken, dat te Konstantinopel zoo veel meer, dan elders, brand ontstaat. In den tijd van tien jaren is Pera vijf malen verwoest geworden door de vlammen, die alle de huizen van het schiereiland, het eene voor, het andere na, verteerd hebben. In Lentemaand van den jare 1822 liet eene vrouw van het kwartier van Tophana, naar de Moskee gaande, haar vuur op den haard branden. Toen zij terugkwam, stond haar huis in brand; weldra waren de beide kwartieren van Tophana en Fondeckli eene prooi der vlammen, en van Galata tot Dolma-Bactché bleef niet één huis staan. In eene uitgestrektheid | |
[pagina 75]
| |
van drie mijlen, zag men in dat gedeelte der stad, hetwelk langs den Bosphorus ligt, niets dan aschhoopen. Het getal der vernielde huizen werd toen op dertienduizend begroot. Een andere brand, welke kort daarna te Galata, naar den kant van Tophana, uitbarstte, verteerde alle de huizen, welke tusschen de hoofden gelegen zijn; en een derde brand legde de weinige woningen in de asch, welke de beide vorige malen aan de vlammen ontkomen waren. Tot nu toe was het eigenlijk zoogenoemde Pera, op het hoogste gedeelte van den heuvel gelegen, steeds gespaard geworden, en deswege heerschte aldaar in de gemoederen zekere gerustheid. Men meende, dat de steenen gebouwen het vuur wel wederstaan zouden, hetwelk de houten huizen had vernield. Maar de tijd naderde, waarin die ongegronde verbeelding zoude ophouden. Den tweeden van Oogstmaand 1831, tegen tien ure des morgens, bemerkte een gentleman, die toevallig in den tuin van het paleis des Engelschen Ambassadeurs een' blik wierp, dat er van een uitgedroogd grasperk rook opging. Hij riep de bedienden, die met groote ontsteltenis toeschoten, om het vuur uit te maken, en hem zeiden, dat er ergens in de stad brand moest ontstaan zijn. Zij gaven hem te kennen, dat een gloeijende spijker, door het geweld des vuurs voortgedreven, dien rook had veroorzaakt, welke door hem bemerkt was. Dikwijls, namelijk, gebeurt het, dat de brand spoedig naar afgelegene plaatsen overslaat. De Turken schrijven dit toe aan gloeijende spijkers, die met hevigheid uit het brandend hout worden voortgedreven, en aan ligt vuur vattende voorwerpen den brand op zeer groote afstanden mededeelen. De Engelschman nu ging terstond uit, om den brand te zoeken; en tot aan zekere plaats, Sakiz-Aghatz, in de diepe vallei tusschen de groote begraasplaats en het dorp St. Demetri, gekomen zijnde, zag hij de vlam uit eenige huizen slaan. Doch het was zoo verre af, en het vuur scheen zoo weinig te beduiden te hebben, dat hij niet het minste gevaar voor het overige gedeelte van de stad duchtte. Evenwel stond hij verbaasd over den grooten afstand, op welken het vuur zich had kunnen mededeelen. Het paleis van den Engelschen Ambassadeur lag boven op den heuvel, en meer dan eene halve mijl van den brand verwijderd. De wind, die toen waaide, is die, welke in dezen tijd | |
[pagina 76]
| |
gewoonlijk waait. Dezelve komt uit het noordoosten en heeft groote hevigheid. Hij houdt ongeveer drie weken of eene maand aan, maakt alle brandbare stoffen zeer droog, en doet de vlammen met vreeselijke snelheid voortslaan. De tusschenruimte, die den brand nog scheidde van het Britsche paleis, was eene zeer steil afloopende straat, met eene menigte houten huizen, die, om zoo te spreken, een' enkelen hoop droog hout schenen uit te maken. De wind dreef de vlammen naar de huizen, en deze werden met ongeloofelijke snelheid verteerd. Eenige lieden, welke van het hoogere gedeelte der straat van Pera met ongerustheid den snellen voortgang des brands beschouwden, en dien naar het midden der stad, waar zij woonden, zagen overslaan, haasteden zich, om daarheen te loopen; maar die naauwe straten waren zoo vol van de menigte menschen, die het kostbaarste van hunne bezittingen nog poogden te bergen, dat zij in hunnen loop werden opgehouden. In de straat van Pera komende, bemerkten zij, dat de brand even zoo schielijk was voortgegaan, als zij zelve. De vlammen omringden reeds de muren van het paleis des Engelschen Ambassadeurs. Algemeen onderstelde men, dat dit paleis, tusschen hetwelk en de overige gebouwen eene zoo groote tusschenruimte was, niet bereikt zoude kunnen worden door de verschrikkelijke hoofdstof. Maar alle de huizen in den omtrek stonden in brand. Dikke kolommen rook en vlammen werden door den wind gedreven naar den ringmuur van den tuin. Velen der inwoners hadden hunne kostbaarste goederen derwaarts, als in eene veilige plaats, gebragt; maar de lucht werd ondragelijk heet, en voerde brandende stoffen aan, die het vuur aan alle voorwerpen mededeelden. Toen sloeg de vlam in de boomen, en de wind, die in hevigheid ongemeen was toegenomen, bragt dezelve weldra tot de verlatene gebouwen over. Als in een oogenblik stond het geheele paleis in brand, en na verloop van twintig minuten stortte het dak in. Daar bleef van dat prachtig verblijf niets over, dan geblakerde muren en rookende asch! Van daar verspreidde zich verder het vuur met ongeloofelijke snelheid in de rigting van de straat van Pera, en verteerde alles, wat het op zijnen weg ontmoette. De steenen gebouwen wederstonden hetzelve even min, als de houten huizen. Alle de verblijven der Ambassadeurs van Frankrijk, Denemarken, Sardinië, Rusland, Pruissen, gelijk ook de | |
[pagina 77]
| |
handelshuizen, werden eene prooi der vlammen; en in den tijd van zes uren waren alle de paleizen der Europesche Gezantschappen vernietigd, uitgezonderd die van Oostenrijk en Zweden, welke gelukkig niet op den weg staan, welken de brand nam. Het paleis van den Zweedschen Ambassadeur was vóór niet langen tijd door het vuur verteerd geworden; dat van Oostenrijkhad eertijds aan den Venetiaanschen Gezant behoord, en men zoude bijkans zeggen, dat hetzelve op eene wonderbare wijze tot nu toe bewaard bleef. Immers dit gebouw dagteekent reeds van den tijd der Kruistogten, en bij elken brand namen de vlammen zoodanige wending, dat hetzelve niet beschadigd werd, terwijl alles in den omtrek verteerde. Deze laatste brand nu nam meer en meer toe, drong vooral door in Casim-Pacha, en rigtede aldaar verschrikkelijke verwoestingen aan, tot acht of negen ure des avonds, wanneer de wind stilde en de woede der vernielende hoofdstof ophield, na eene uitgestrektheid van drie mijlen in het rond door de vlammen verteerd, en dat gedeelte des schiereilands, hetwelk bij dergelijke rampen in vorige jaren gespaard was geworden, in asch gelegd te hebben. De morgen van den volgenden dag leverde het verschrikkelijkste schouwspel op. De inwoners, van huizen beroofd, hadden geene andere toevlugt, dan de boven gemelde zeer uitgebreide begraafplaats. Men zag er duizenden van die ongelukkigen in wonderlijke verwarring onder elkander op den grond uitgestrekt liggen. Zij hadden geen ander deksel, dan het gewelf des hemels, en graven waren hunne legersteden! De Sultan gaf onmiddellijk bevel, dat er ten eerste barakken en andere gebouwen in gereedheid gebragt, en aan deze arme lieden, welke bij den brand alles verloren hadden, aangewezen zouden worden. Bovendien deed hij honderdduizend plasters onder hen uitdeelen. Het aantal dier ongelukkigen werd begroot op tachtigduizend. Daar de bevolking talrijk is en op acht personen voor elk huis gesteld mag worden, rekent men, dat er ongeveer tienduizend huizen vernield zijn door de vlammen. Maar deze brand onderscheidt zich van vroegere vooral ook hierdoor, dat er zoo vele goederen bij verloren zijn. De hecht gebouwde huizen van steen waren er bij dergelijke rampen tot nu toe zeer wel afgekomen, en ieder bewoner van een steenen gebouw meende aldaar in veiligheid te zijn. | |
[pagina 78]
| |
Zoo dikwerf er brand was geweest in de stad, had niemand er aan gedacht, om zijne beste have naar elders te brengen. Bovendien, ieder huis was voorzien van een' gewelfden kelder, welke, diep in den grond, voor alle gevaar veilig scheen. Bij het naderen van den brand bragt ieder het kostbaarste, dat hij had, in dezen kelder. Maar thans nam de hitte dermate toe, dat muren van ijzer, even als die van steen, nutteloos waren, en alle daar geborgene goederen eene prooi der vlammen werden. De Heer calars, een der drogmans of tolken van den Engelschen Ambassadeur, had zoodanigen kelder, waarin men nederging met een' steenen trap van zeventien treden. Alle zijne goederen van waarde, en ook die van verscheidene andere drogmans, waren er, zoo men meende, in veiligheid gebragt. Daags na den brand vond men de ijzeren valdeur van den kelder gesmolten, en alle koopwaren en kostbaarheden tot eenen hoop asch verteerd. De Ambassadeurs met hunne huisgezinnen bevonden zich juist te Therapia of te Buyukdere, alwaar zij gewoonlijk den winter doorbrengen. Niemand hunner was te huis, toen daar alles werd verwoest. Het éénige gebouw, dat den brand wederstond, was de Engelsche kanselarij. De muren waren half van tigchelsteen en half van gehouwen steen opgetrokken. De ambtenaren hadden hetzelve met slijk doen bestrijken, alvorens het te verlaten. Men bevond den volgenden morgen, dat het staande was gebleven. Daar echter de muren nog brandend heet waren, vreesde men, dat alle de papieren verkoold zouden zijn, even als de in Herculanum gevondene handschriften. Men dursde ook gedurende eenige dagen de deuren van dit gebouw niet openen, uit vreeze, dat het indringen der buitenlucht, gelijk in vele gevallen is gebeurd, de vlam zoude doen uitbarsten in de aldaar bewaard wordende papieren. Doch alles werd onbeschadigd bevonden. Naast de kanselarij stond een groot en hecht huis, hetwelk de vrome stichter had gesteld onder eene bescherming, die hij beter oordeelde, dan ijzeren en steenen gewelven. Boven de deur, namelijk, was op een' marmeren steen het volgende opschrift gep aatst: mariae et josepho protectoribus hanc domum et omnia sua credidit fredericus chiricho, A.D. 1708.Ga naar voetnoot(*) In | |
[pagina 79]
| |
weerwil van deze godsdienstige voorzorg, werd het huis eene prooi der vlammen, en er bleef niets over, dan de muur, waarop men het opschrist vond. Misschien zal iemand vragen, of er dan geene spuiten en spuitgasten zijn in eene stad, alwaar zoo dikwijls brand ontstaat. Er is eene talrijke menigte van trombadgis, de werkzaamste en bekwaamste spuitgasten van de wereld. Naakt zijnde tot aan den gordel, hebben zij slechts eene soort van koperen helm tot deksel op het hoofd. Men ziet hen met onverschrokkenheid het vuur naderen. Met verwonderlijke vaardigheid en kracht doen zij hunne spuiten werken. Indien nu dit gezelschap spuitgasten onder het gezag en bestuur der Regering stond, zoude hetzelve van onberekenbaar veel nut kunnen zijn; maar deze lieden erkennen geene andere wet, dan eigene luim en hebzucht. Men ziet hen, in onverschillige houding, op hunne dikwijls met bloemen versierde brandspuiten zitten, terwijl zij hunne armen kruiselings over de borst geslagen hebben, zelfs in het gezigt der brandende huizen; en als hun geen geld wordt aangeboden, blijven zij werkeloos, hoe hevig de vlammen ook woeden. Ik hoorde eens eenen man, wiens huis in brand stond, de trombadgis smeeken, om hem te hulp te komen; maar niemand sloeg acht op zijne dringende beden. Ondertusschen fluisterde een dier lieden dezen man eenige woorden in het oor; en zoodra hij een teeken van toestemming had gegeven, voerden zij oogenblikkelijk met verbazende vaardigheid hunne spuiten aan. In weinig tijds was de brand gebluscht. De eigenaar van het huis had 10,000 piasters beloofd. Indien dergelijke aanbiedingen door de onderscheidene Gezanten aan de trombadgis gedaan waren, welligt hadden hunne paleizen gered kunnen worden. Maar geen ambtenaar te Pera deed het, en de trombadgis zijn de lieden niet, om, alleen uit goedwilligheid of pligtbesef, een' enkelen droppel waters te vergieten. Bovendien, men weet, dat de Turken zich verheugden over het verlies van den eigendom der Franken. Zij deden niet de minste poging, om den brand te blusschen. Men zag den Seraskier en Effendi van Galata in onverschillige houding rondom de brandende huizen wandelen. Zij kwamen in den tuin van het paleis des Engelschen Ambassadeurs, bleven eenige oogenblikken zien naar den snellen voortgang der vlammen, en gingen heen, zonder eenig bevel te geven. Zij traden vervolgens in huizen van Franken in de straat van Pera, rookten hunne | |
[pagina 80]
| |
pijp en dronken koffiij. De dringendste beden konden deze mannen niet bewegen, om de trombadgis te bevelen, dat zij naar den brand zouden toesnellen. Het is opmerkelijk, dat de branden in Turkije meest bij dag plaats hebben. Men moet dit toeschrijven aan hunne onvoorzigtigheid, daar zij er zich weinig om bekommeren, waar zij de nog brandende tabak uit hunne pijpen heenwerpen. Daar komen derhalve bij die rampen gewoonlijk zeer weinig menschen om. Bij den laatsten brand, die in Pera de woningen van tachtigduizend menschen vernielde, hebben er slechts twaalf personen het leven verloren, en de meesten derzelven zijn nog onder de instortende muren verpletterd. Maar het heldere daglicht kan den eigendom niet beveiligen. Te Pera vindt men eene groote menigte Grieken en Ioniërs, (Aziatische Grieken, uit Ionië in Klein-Azië afkomstig) die, kleptenGa naar voetnoot(*) of vrijbuiters zijnde, in den oorlog ten tijde van den opstand, in dit land hetzelfde bedrijf zijn komen uitoefenen. Gedurende en na den brand is er ongemeen veel gestolen. In Turkije bestaat eene wet, die elken dief, welke bij brand op de daad betrapt wordt, veroordeelt, om in de vlammen geworpen te worden van dat huis, hetwelk hij bestolen heeft. En deze harde wet is dikwijls toegepast geworden; maar bij den laatsten brand wisten de dieven dezelve te ontduiken. Onder voorwendsel, dat zij dragers waren, namen zij de goederen der brandende huizen weg, zoo het heette om die op eene veilige plaats te bergen. Men zag bij deze gelegenheid zoo vele lieden van allerlei soort het werk van dragers verrigten, dat er den volgenden morgen bevel moest gegeven worden, om elken persoon, die op straat beladen mogt aangetroffen worden, aan te houden en naar een der huizen te brengen, die tot bergplaatsen bestemd waren. Een mijner vrienden had zijn valies verloren. Gehoord hebbende, dat er te Tersana zoodanige bergplaats was, begaf hij zich derwaarts, vond er wel vijf- of zeshonderd reiskoffers, valiezen, mantelzakken enz., en had het | |
[pagina 81]
| |
geluk, daar weder te vinden hetgene hem ontstolen was. Een ander mijner vrienden had in handen van eenen drager een' koffer overgegeven, waarin edele gesteenten, geld en andere kostbaarheden waren. Eensklaps verdween de drager. Vruchteloos deed hij nasporingen, en rekende dus zijn' koffer voor altoos verloren. Doch na verloop van eenige dagen werd hij op straat aangesproken door eenen Turk, die hem in huis verzocht en den koffer teruggaf, zich verontschuldigende, dat hij door het gedrang van hem afgeraakt was. Het is onmogelijk, zich een denkbeeld te vormen van het treurig aanzien van Pera, dat vóór weinig tijds nog zoo prachtig en vrolijk was. De Turken zijn ondertusschen reeds begonnen houten huizen te bouwen, en de straten zullen zelfs naauwer worden, dan ze voorheen waren. Maar niemand denkt er aan, om steenen gebouwen op te trekken. Welligt zal Pera vervolgens niets, dan houten huizen en puinhoopen, aan het oog des beschouwers vertoonen. |
|