| |
| |
| |
Europa's toekomst.
Wat woelt ge, o volken! door een' drom
Van oproerstokers aangedreven?
Wat ziet ge, o Vorsten! siddrend om,
En zit op uwen troon te beven?
Een tuimelgeest beroert Euroop;
En ijdel, ijdel is de hoop,
Om met den oproerdraak bestand of zoen te treffen.
Het oog op God, de hand aan 't zwaard,
O Vorsten! en de afvallige aard',
Verpletterd door den schrik, zal haren pligt beseffen.
Waartoe een godloos dwangverbond
In 't hedendaagsch Karthaag gesloten?
En Hem, die nooit zijne eeden schond,
Den trouwsten van uw Bondgenooten,
Gehoond, verlaten en verraân;
Opdat in vrede de oproervaan
Van Sint Gudules trans, ten smaad van 't regt, zou wappren!
Waartoe het éénig volk verdrukt,
Dat voor geen Jakobijnen bukt?
Waartoe de hand verlamd van zijne ontelbre dappren?
Een laffe vrees bekroop uw hart,
En maakt u tot den spot der volken.
Uw zwakheid heeft hen uitgetart;
Nu dreigen u de ontbloote dolken.
Welaan! den stoot nog afgewend!...
Hoe! gij staat roerloos!...Neen! gij schendt
Op nieuw het volkenregt en dreigt weêr Hollands stranden.
Zie daar den moed dier Halve-goôn!
Zij dragen slechts de onteerde kroon,
En zwaaijen slechts den staf, om de onschuld aan te randen.
Waartoe het schrikgedrogt gevleid,
Dat krijg voert tegen orde en wetten?
Waartoe het striknet u gespreid?
Gij kunt den voet niet meer verzetten,
Zoo wart ge in 't zaamgeknoopte koord! -
Reeds wáren Tweespalt, Roof en Moord,
| |
| |
Met opgestoken hoofd, door uwe ontwrichte staten.
Dat is de straf, u toebedeeld,
Sinds gij de muitzucht hebt gestreeld,
En Koning Willem's zij' en Neêrlands zaak verlaten!
Maar neen! Dat deedt gij slechts in schijn,
Gij Ruslands Heerscher! - Uw ontwaken,
O Adelaar! zal vreeslijk zijn:
Dan stort gij op het hol der draken,
Uit uwen hemel, wrekend neêr.
Hergeven aan de deugd en de eer,
Zal gansch Germanje zich om Ruslands stander scharen:
En, blijft de Brit aan Frankrijk trouw,
Hij deele in Frankrijks leed en rouw,
En aan zijn vuist ontzink' de schepter van de baren!
Hij nadert reeds, de dag van wraak,
De dag van roem en rustherstelling.
Het heiligste oorlog svuur ontblaak'!
Het make een einde aan zoo veel kwelling!
Het menschdom blijve in waarheid vrij,
En zij de band der maatschappij
Door geen baldadig graauw alom vaneengereten!
't Gezag van orde en wet herleev'!
Het rot der Jakobijnen beev',
En 't menschdom breke alom hun loosvergulde keten!
Mijn vaderland! verhef het hoofd
Blijmoedig opwaarts uit de golven:
Uw glorie werd niet uitgedoofd;
U heeft geen maalstroom overdolven.
De branding rolde schriklijk aan;
Gelijk een rots, zoo bleeft gij staan,
En waart het bolwerk van het sidderend Europe.
Daar traadt gij aan der volken spits;
En Koning Willem werd de gids,
Waarop Europa staart, en die haar lot ontknoope.
Ja! danke 't Rusland onzen moed,
Zoo 't Polen voor zich neêr ziet knielen:
Door ons werd gansch Euroop behoed,
En onze val zou haar ontzielen.
Ontzielen? - Ja! Zoo 't hoog gezag
Alom voor Frankrijks oproerviag
| |
| |
Moet wijken, zwichten, en in ijdlen damp verzwinden,
Dan breekt weldra der staten bond,
En al wat in zijn schuts bestond,
En elke maatschappij zal eindlijk zich ontbinden.
Geen orde dan, geen wet, geen regt,
Geen vrijheid, die dien naam mag dragen!
Zie daar het lot, ons toegezegd,
Zoo Frankrijks vloekverwanten slagen.
Dan dooft het licht der wetenschap;
De menschheid zinkt ten laagsten trap;
De kunsten sterven; de Bevalligheden vlugten;
Het kouter klieft den grond niet meer,
En de eikel wordt de spijze weêr
Van wilden, die in 't bosch bij hunne vrijheid zuchten.
Ja! dwalend door de wouden om,
Verhaalt de vader dan zijn' telgen,
(Die luistren, van verbazing stom)
Hoe eenmaal de adem van 't verdelgen,
Gelijk de wind der woestenij,
Gehuchten, steden trok voorbij,
De lucht verpestte en al wat heerlijk was verwoestte;
Hoe heel Europa werd besmet;
Hoe elke zetel werd verplet,
En hoe der Vorsten zwaard als in de scheede roestte;
Hoe volk na volk in 't niet verzonk;
Hoe naam en eigendom verdwenen;
Wat zwijmelwijn Europa dronk,
En hoe het vrij zich heeft geschenen,
Toen niemand, in paleis of klnis,
Meer veilig was bij 't woest gedruisch;
Hoe steden, vlekken en gehuchten toen verzwonden;
Hoe 't menschdom, tot der wilden staat
Verbasterd, nergens heul of baat,
Maar in geheel natuur zijn' vijand heeft gevonden.
Het kroost, dat niet den grootschen bouw
Van zoo veel eeuwen kan herstellen,
En gaarne toch herscheppen zou,
Wat duivlenboosheid wist te vellen,
Vloekt dan vergeefs het snood gebroed,
Welks gruweldaân het schuldloos boet,
| |
| |
En wenschte zich weleer, of liever nooit geboren.
Ja! ziet geen God genadig neêr,
Dan gaat de menschheid voor hare eer,
Haar wijsheid, deugd en heil in eeuwigheid verloren.
Slagtmaand, 1831.
a.f. sifflé. |
|