Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Over eene gewigtige omstandigheid bij de verrijzenis van den Heiland.In de Bijbeloefeningen, welke ik, ter bevestiging van mijn geloof en ter opscherping (mag ik het eens zoo noemen) van mijne oordeelkunde, van tijd tot tijd voor mijzelven houde, had ik sinds lang de gewoonte van, even als bij andere letteroefeningen, niet alleen aan te teekenen, wat mij als bijzonder opmerkelijk of als voor verschillende uitleggingen vatbaar voorkwam, maar ook van dan daarover rijpelijk na te denken, of het mij misschien mogt gelukken, dienaangaande iets te vinden, hetwelk mij bevredigde. Viel mij zulks te beurt, ik bragt mijne gedachten, met redenen omkleed, terstond ten papiere. Onder de alzoo verzamelde aanteekeningen nu bevindt zich eene, welker gemeenmaking de geachte Redactie van dit Maandwerk, na aan dezelve kennis te hebben bekomen, van mij verlangde: zij betreft mattheus XXVIII: 2. Maar hoe! Ik, een leek, het wagen, om, bij het aanwezen en te midden van eene menigte doorgeleerde en schrandere geordende Schriftverklaarders, als schrijver op te treden in het zoo teedere vak der Gewijde. Uitlegkunde? Welk eene drieste onderneming! Geen wonder, dat ik steeds bleef aarzelen. Eindelijk echter ben ik er, alhoewel schoorvoetende, toe overgegaan; doch wat mijn besluit meest heeft bepaald, is geweest eene Aanteekening van wijle den Eerw. p. brouwer, pz., gevoegd bij zijne Proeve ter overeenbrenging van de verschillende berigten der Euangelisten, aangaande de geschiedenis der opstanding van jezus christusGa naar voetnoot(*), welk geschrift ik met geen klein genoegen en | |
[pagina 2]
| |
veelzins tot mijne onderrigting gelezen heb, zoo over het algemeen, als inzonderheid betreffende markus XVI, van het 1ste tot het 8ste en van het 9de tot het 20ste vers. Dat de Eerw. brouwer het woord σεισμὸς (matth. t.a.p.) niet heeft willen verstaan hebben van eene eigenlijk gezegde aardbeving, verheugde mij grootelijks, als met mijn gevoelen overeenstemmende: trouwens vele hedendaagsche (ook enkele vroegere) Bijbelverklaarders staan mede in dat begrip. Daar echter de voorstelling van de groote gebeurtenis zelve, zoo als men dezelve in het boven gedachte vertoog vindt, wijd verschilt van de mijne, welke (zoo ik bescheidenlijk en met onderwerping aan beter oordeel geloove) nergens aldus voorkomt, en bovendien een tastbaar, ja noodzakelijk verband daarstelt tusschen den nederdalenden Engel en de zaak, door σεισμὸς aangeduid, gevoelde ik mij, schier mijns ondanks, onwederstaanbaar gedrongen, om nu aan het verlangen der voorz. Redactie te voldoen, en haar mijn geschriftje ter plaatsing af te staan. Ik geef mijne gedachten zoo, als ik ze, nu tien of elf jaren geleden, heb op het papier gesteld, met eenige verdere bedenkingen echter, over den oorspronkelijken tekst van mattheus Euangelie en over den toenaam van den Apostel simon, vermeerderd. Welligt bevat het door mij geleverde niets of weinig nieuws; misschien ook heb ik hier en daar den bal deerlijk misgeslagen: in het eerste geval vraag ik, voornamelijk onze eerwaarde Godgeleerden, om verschooning; in het andere bid ik hen om inschikkelijkheid en, zoo mogelijk, om teregtwijzing. Op beide mij in nederigheid verlatende, doe ik mijn stukje hierna volgen.
Amsterdam, den 24 November 1831. s.i z wiselius. | |
[pagina 3]
| |
Iets over mattheus XXVIII: 2. Daar geschiedde (ontstond) een groote (zware) aardbeving.Hebben maria magdalena, maria, de moeder van jakobus en jozes, en salome, die gezamenlijk en van allen de eerste (het zij uit Jeruzalem, het zij van Bethanië) naar het graf zijn gegaan, niets bemerkt van de zware aardbeving, welke te dier tijd moet hebben plaats gehad? Deze vraag is dikwijls gedaan; ik heb ook meermalen het een en ander over dat onderwerp gelezen, doch nooit iets, wat mij volkomen bevredigde. Dat de Vrouwen van zoodanig een ontzettend natuurverschijnsel geene melding hebben gemaakt, schijnt, dunkt mij, uit het stilzwijgen van onzen Euangelist, nader nog uit joh. XX: 2, besloten te mogen wordenGa naar voetnoot(*). Maar indien de aardschok eens door de Vrouwen onder weg gevoeld ware geweest, welke uitwerking zou dit op haar gehad hebben, vooral bij de treurige en ontroerde gemoedsgesteltenis, waarin zij zich bevonden? Geene andere zekerlijk, dan die van doodelijken schrik. En zoude eene zoodanige hevige aandoening in dat tijdstip voor de oogmerken der Voorzienigheid bevorderlijk geweest zijn? Geheel het omgekeerde, zoo ik geloof. | |
[pagina 4]
| |
Men bemerkt ook duidelijk, dat alles er naar beschikt was, om deze Vriendinnen van den heer op te beuren en te bemoedigen. Wat dan? Heeft de aardbeving zich bepaald tot de allernaaste ommestreken van het graf, zonder verder eenige trilling in den grond te weeg te brengen? Buiten een dadelijk wonderwerk ware dit onmogelijk geweestGa naar voetnoot(*). Zal men dan ook liever aan iets anders denken, dan aan hetgeen wij altijd door aardbeving verstaan? Als wij letten op het redengevend koppelwoordje γὰς, waardoor (matth t.a.p.) σεισμὸς ἐγένετο μέγας (daar geschiedde een groote aardbeving) aan het volgende (een Engel des Heere enz.) is verbonden, dan moeten wij, dunkt mij, van zelve geleid worden op het denkbeeld, om voor het woord σεισμὸς eene andere beteekenis, dan die van aardbeving, te zoeken, daar toch eene aardbeving geen noodzakelijk gevolg is, noch van het nederdalen van eenen Engel, noch van het afwentelen van den grafsteen van voor den ingang der spelonk, en de zin evenwel, behoudens het denkbeeld eener eigenlijk gezegde aardbeving, zulks, van wege het gezegde koppelwoord γὰς (want), noodwendig zoude vorderen. Wat beteekt σεισμὸς dan al meer? Het beteekent ook in 't algemeen trilling, beroering, alsmede, gelijk door de Engelsche Godgeleerden reeds is aangemerkt, groote beweging, schudding, Maar, behalve de gemaakte bedenking, zijn er nog andere zwarigheden tegen eene wezenlijke aardbeving. Zouden b.v. de Overpriesters in dat geval zich van zoodanige omstandigheid niet bediend hebben, veeleer dan van de lompe leugen, welke zij den Wachteren in den mond gaven, om de opstanding, voor zoo veel het | |
[pagina 5]
| |
gerucht daarvan zich mogt verspreiden, geen geloof te doen vinden? Veel aannemelijker toch ware het geweest, dat bij zoodanigen aardschok de grond was vaneengespleten (iets in die rotsige oorden geenszins vreemd) en dat bij deze zelfde gelegenheid het lijk van den gekruisten Nazarener in de aarde was weggezonken en alzoo geheel bedolven geraakt. Ligtelijk hadden zij vervolgends alle plaatselijk onderzoek kunnen beletten of voorkomen. Zij hadden nog meer kunnen verrigten. In de grafspelonk zelve waren ondergravingen te doen, of andere kunstbewerkingen aan te wenden geweest, om eene zoodanige vertelling algemeen ingang te doen vinden en haar zeer waarschijnlijk te maken. Latere Rabbijnen hebben dan ook werkelijk dergelijke praatjes ter bane gebragt, wel beseffende, dat het gebezigde voorwendsel van de Wachters bij geen mensch van gezonde hersenen eenigen duurzamen indruk maken konGa naar voetnoot(*). Ik weet wel, dat σεισμὸς, zonder de bijvoeging van τῆς γῆς, bij goede profane Schrijvers ook aardbeving beteekent, onder anderen bij plutarchus, in Agesil. C. 3. ed reiskii: ἐκβαλόντα σείσμῳ τοῦ θαλάμου τὸν ῍Αγιν; en bij thucydides, L. IV. C. 52: καὶ τοῦ αὐτοῦ μήνος ἐσταμένου ἔσεισε, op welke plaats duker zelfs uitdrukkelijk zegt: terrae motus exstitit; maar ik lees toch ook matth. XXVII: 51. καὶ ἡ γῆ ἐσείσθη, en bij josephus, Ant. L. XV. C. 5. S. 1. p. 752: σεισθεῖσα ἡ γῆ, en nog eens, Bell. Jud. L. I. C. 19. T. II. p. 101. ed. haverk. ἡ γῆ σεισθεῖσα; ja, wat | |
[pagina 6]
| |
meer is, bij onzen eigen Euangelist wordt, in ons Hoofdst. vs. 4, dit zelfde werkwoord in eene geheel andere beteekenis gebruikt: ἐσείσθησαν οἱ τηροῦντες, zoo als het ook, in onzen Staten-Bijbel, aldaar te regt vertaald is door zeer verschrikt, d.i. geschokt, beroerd. In de Hebreenwsche overzetting van het N.T., bij ons Bijbelgenootschap voorhande, is ook deze onderscheiding wél in acht genomen, want men leest daar vs. 2 לוׁרפָ שׁעַרַ הנֵהִוְ en ziet [er was] een groote aardbevingGa naar voetnoot(*), en vs. 4 םידרִמְשֹּׁהַ וּדעֲדְיִוַ en de Wachters sidderden vgl. Exodus XV: 15 bij Moab. Zoo ook in de vertaling van mattheus Euangelie, uitgegeven door munsterusGa naar voetnoot(†): vs. 2: לודרגׇ שׁעַדַ היָהָ הגֵהִורְ en ziet er was een groote aardbeving; en vs. 4: םירִטְׁדדׁש דּלהֲבְנִ וׁתאָדְיִ זמִוּen uit vrees van hem verschrikten [de] Wachters (of misschien nog beter: werden de Wachters van schrik verbijsterd) vgl. Exodus t.a.p. bij Edom. De beteekenis van schrikken, in σεισμὸς en σείω, schijnt den Heer michaëlis [die in het aannemen eener ei- | |
[pagina 7]
| |
genlijke aardbeving mede groote zwarigheid vindtGa naar voetnoot(*)] in het algemeen meest te behagen, zoo zelfs, dat hij haar wil toegepast hebben, ook op dit ons 2de vers, en σεισμὸς ἐγένετο μέγας volgends hem beteekenen zoude: er gebeurde iets schrikkelijks. Ik heb ook elders (waar, weet ik mij niet te herinneren) gelezen: er ontstond een groote schrik; en taalkundig zoude ik niets hebben tegen zoodanige opvatting, gelijk men hierna zien zal, maar oordeelkundig zeer veel. Deze schrik immers moest dan zijn gevallen op de Wachters; maar van dezelven staat, vs. 4, uitdrukkelijk geschreven, dat zij zeer verschrikt werden; waarom dan, bij deze opvatting van σεισμὸς in het 2de vers, het 4de van tautologie niet wel zoude zijn vrij te pleiten. Zekerlijk ware dit minder het geval met de opvatting van michaëlis, doch deze is mij deswege niet te aannemelijker, of men moest mij eerst door overtuigende voorbeelden aantoonen, dat σεισμὸς eene zoo algemeene beteekenis hebben kanGa naar voetnoot(†). Daarbij ook kan het mij niet behagen, dat deze Geleerde het koppelwoordje γὰς ter zijde zet, en wel zonder voor die uitwerping eenige reden, laat staan eene verandwoording of verdediging, aan te voeren, hetgeen zelfs te minder te begrijpen is, vermits, bij zijne opvatting, dat woordje geene zwarigheid konde opleveren. Misschien wel heeft hij elders daarvan iets gezegd; doch ik erken, 's grooten mans schriften op verre na niet alle gelezen te hebben. Maar waarom toch (vrage ik) zoude σεισμὸς in ons 2de vers niet blootelijk kunnen te kennen geven schudding, dreuning, trilling, in de lucht en in den grond beide en terzelfder tijd? In de lucht, door het bliksemsnel nederdalen van den Engel; in den grond, door het, met meer dan aardsche kracht, ter nederwerpen van den | |
[pagina 8]
| |
zeer grootenGa naar voetnoot(*), regtopstaanden, langwerpig vierkanten grafsteen? Geene natuurwet zoude daardoor zijn verwrikt, vooral niet, als men zich den Engel met een stoffelijk omkleedsel voorstelt. Doch zien wij verder! - Bijaldien mattheus eens zijn Euangelie oorspronkelijk in de toenmalige landtaalGa naar voetnoot(†) geschreven heeft, gelijk mij altijd waarschijnlijk voorkomt en bij velen is aangenomen, van welke woorden zal hij zich dan hier ter plaatfe bediend hebben? Ik zal deze vraag trachten te beandwoorden, doch moet mij vooraf eenen zijstap veroorloven, welke daarmede, en in zoo verre ook met mijn onderwerp, in een meer dan zijdelingsch verband staat. - Het is wel niet, om regtstreeks te treden in het geschil over den oorspronkelijken tekst, van hetwelk de gronden, die aan de eene zijde voor het Hebreeuwsch of de landtaal van dien tijd, aan de andere zijde voor het Grieksch worden aangevoerd, overbekend zijn: ik wil alleenlijk aan de eerstgemelden éénen toevoegen, welke, zoo ik meen, nieuw is. Den meerkundigen zij het overgelaten, van de waardij mijner redekaveling uitspraak te doen. Zie hier, waarin zij bestaat. Dat de Palestijnsche Joden onderling hunne eigen taal spraken, en, ofschoon doorgaands het Grieksch wel verstaande, dezelve altijd liever hoorden, dan eene uitheemsche, is niet alleen uit josephus en van elders bewijsbaar, maar zoodanig iets ligt bovendien in den aart en de denkwijze van alle zelfstandige Volken, en moest daarom te sterker plaats hebben bij eene Natie, als die der Joden, zoo volkomen, in Godsdienst en zeden, van alle andere Volken verwijderd. Vinden wij van deze gehechtheid aan de landtaal al geene opzettelijke melding gemaakt in onze Gewijde Schriften, één bewijs echter daarvoor ontmoeten wij, hetgeen, mijns inziens, voor vele gelden mag: ik bedoel Handelingen XXII: 2, | |
[pagina 9]
| |
waar het hooren alleen van deze taal genoegzaam was, om het onstuimige gejoel eener opgeruide menigte te stillen, en haar aan paulus toespraak aandacht te doen verleenen. Het is dan, behalve om vele andere redenen, uit dezen hoofde almede genoegzaam zeker, dat de heer zich gemeenlijk, ook in den dagelijkschen omgang met zijne Jongeren, van de landtaal bediende, en het Grieksch niet bezigde, dan voor meer of min talrijke vergaderingen, onder welke zich Hellenisten en andere buitenlanders of vreemdelingen bevinden mogten. Krachtig wordt, mijns oordeels, deze meening geruggesteund door hetgeen wij lezen matth. XVI: 18; want ware het zeggen: Gij zijt petrus enz. in het Grieksch geschied, dan zoude (met allen eerbied gesproken) de, daar gemaakte, woordspeling volkomen inloopen tegen den kieschen smaak, anders in 's Heilands redenen altijd zoo tastbaar uitblinkende, en volgends welken, ofschoon πέτρος en πέτρα beide evenzeer steen, rots beteekenen, de woorden der toespraak zouden geweest zijn: ὅτι σὺ εἶ Πέτρος, καὶ ἐπὶ ταύτῳ τῷ πέτρῳ, enz.Ga naar voetnoot(*). Houdt men het integendeel daarvoor, dat die treffende toespraak gedaan zij in de gewone taal, zoo vervalt de geopperde bedenking van zelve: men neme slechts in aanmerking het navolgende. In de Syrische Bijbels staat voor de woorden, die in het Grieksch, en ook voor ons, uitgedrukt zijn met petrus en petra, één en hetzelfde woord, na- | |
[pagina 10]
| |
melijk ןפןכ, of met Hebreenwsche letteren אפאב, moetende waarschijnlijk gelezen worden képha, hetwelk ook steen, rots beteekent. In de Chaldeeuwsche Vertalingen van het O.T., gelijk ook in den Talmud, vindt men dit woord dikwijls gespeld ףבֵ (keef), dat dezelfde beteekenis heeft en ook in het meervoud סיפִבֵ (kephim) voorkomt. Z. job ook in het meervoud פיפִכֵ (kephim) voorkomt. Z. job XXX: 6 en jerem. IV: 29. (vgl. lemans en mulders Woordenboek, bl. 293. wortel ףיב.) In het Syrisch Lexicon van schaaf (Leyd. 1717.) vind ik, bl. 264, het woord képha of cépha op onderscheidene wijzen in het Syrisch gespeld en aldaar mede vertaald door lapis, petra. Ten slotte zegt de Schrijver: Deinde constituit nomen proprium simonis petri, Apostoli Dom. nostr. j.c. matth. IV: 18 etc. (hier volgen de schriftuurplaatsen) et alibi sexagies nevies. Et tum, quia nomen viri est mascul. const. Pluche, in zijne Histoire du Ciel, waar alle namen der Egyptische en Grieksche Mythologie van het Hebreeuwsch of Fenicisch worden afgeleid, stelt ook den naam van cepheus, vader van andromeda, van dat zelfde stamwoord afkomstig te zijn, en zegt daarbij: Chacun sait, que Cépha signifie une pierre. Tom. I. p. 328. Eene oude Latijnsche Vertaling van het Syrische N.T.Ga naar voetnoot(*) heeft voor dit woord, waar het t.a.p. steen, rots beteekent, petra; doch waar de eigennaam bedoeld wordt, komt niet het woord petrus voor, maar cipha (lees kipha of chipha), hetwelk met het eerstgemelde woord slechts één stipje in de puntuatie verschilt, namelijk אפֹיבִ; weshalve en om alle welke aangevoerde gronden het dan ook wel niet twijfelachtig zijn zal, of de eigennaam, dien wij hier op 't oog hebben, is in | |
[pagina 11]
| |
het Syrisch of Caldeeuwsch mede képha of kípha en, gelijk het Hebreuwsche ףבֵ keef, ook volgens schaaf bovenaangehaald, van het mannelijk geslacht; zoo als ook de Apostel elders werkelijk cephas genoemd wordt, welk woord van de bijgebragte Syrische of Chaldeeuwsche woorden niet verschilt, dan in de uitspraak of bij verbastering; zoodat 't Heilands gewigtige toespraak aan petrus dan zeer eigenaartig en gepast wordt, als geweest zijnde: Gij zijt (heet) rotssteen (cephas) en op dezen rotssteen (cephas) zal ik mijne Gemeente grondvesten, enz.Ga naar voetnoot(*) Hoe natuurlijk nu, (om het aangevoerde op de voorgestelde vraag toe te passen) dat mattheus, bepaaldelijk voor zijne land- en volksgenooten schrijvende, het gebeurde in de taal, door hem gebruikt, blootelijk en eenvoudig opgeteekend, en de Vertaler, (markus, jakobus, de Jeruzalemsche Antistes, of een ander) het woord of den ἀπώνυμον in het Grieksch, evenzeer ἐντελῶς als in het Syro-Chaldeeuwsch, willende overbrengen, zich bediend hebbe van de toevalligheid des bestaans van twee Grieksche woorden van gelijke afkomst | |
[pagina 12]
| |
en beteekenis, doch van tweederlei geslacht en verschildenden uitgang, ten einde zijnen lezer de toespeling van den naam op de zaak terstond te doen beseffen, hetgeen hij anders, het Syrische woord plaatsende, had moeten te weeg brengen door een: hetwelk overgezet zijnde, is enz. of op eenige andere wijze. Ik zoude ook, (om nog een' stap verder te wagen) als ik mij den doorgaanden geest van mattheus voorstel, zelfs gelooven, dat hij, oorspronkelijk Grieksch geschreven hebbende, op beide de plaatsen πέτρος gebruikt, en geene andere onderscheiding gemaakt zoude hebben, dan in de groote en kleine π. Ook kan ik (behoudens allen eerbied voor een tegengesteld gevoelen van wijzeren) niet inzien, wat en waarin een Vertaler, het geschrift van mattheus voor Hellenisten en Heidenen mede bruikbaar en nuttig willende maken, zou hebben gezondigd met cephas op de eene plaats te vertalen door Πέτρος, op de andere door πέτρα. Bijaldien dan mattheus zijn Euangelie niet in het Grieksch, maar in de landtaal geschreven heeft, zoo als mij, gelijk ik boven zeide, in weerwil van de daartegen ingebragte bedenkingen en zwarigheden, altijd waarschijnlijkst voorkomt, van welke woorden zal hij dan hier ter plaatse zich bediend hebben? Ik zoude meenen, eerst (v. 2) van het zelfstandige naamwoord הדָדָחֲ (chărad̄ah) en daarna van het werkwoord דדחָ (charōd), waardoor ik, op de eerste plaats, versta: beroering, trilling, schudding (t.w. van de lucht en van den grond, of, zoo men dit liever wil, van den grond alleen) en op de andere (vs. 4) schrikken, verschrikken. Deze mijne veronderstelling omtrent den oorspronkelijken tekst van mattheus h.t.p. berust voornamelijk op Exodus XIX: 16, 18, in welke beide plaatsen men דדַחֱיָוַ leest, en alzoo het opgemelde werkwoord char̄od in den onvolm. verl. tijd (wajécherad) aantreft; en wel, volgends onzen Staten-Bijbel, in beide de verschillende beteekenissen, | |
[pagina 13]
| |
welke ik boven in σείω opmerkte, t.w. die van schrikken, verschrikken en van beroeren, trillen. In vs. 16 immers lezen wij: en al het volk verschrikte, en vs. 18: en de gansche berg beefde zeerGa naar voetnoot(*). Dit beven (trillen) nu bepaalde zich tot den berg; waarom niet op gelijke wijze σεισμὸζ tot den omtrek van het graf, door welke natuurlijke oorzaak dat beven, trillen aldaar dan ook te weeg gebragt zij? Men denke echter hier voornamelijk aan het geweldig nederwerpen van den zwaren steen; want dat zulk een nederploffen van een zoo groot, zwaar en veerkrachtig ligchaam in eenen grond, als die rondom | |
[pagina 14]
| |
Jeruzalem, eene hevige dreuning kon en moest te weeg brengen, zal niemand ligtelijk ontkennen. Om de aangevoerde redenen dan zoude ik onzen tekst volgenderwijze vertalen: En zie, daar ontstond eene geweldige schudding [van den grond]; want eenGa naar voetnoot(*) Engel des Heere, afdalende uit den hemel, naderde en wierp den steen van voor den ingang ter neder en plaatste zich zittende op denzelven. - Zoo wordt mij alles duidelijk. De Wachters worden plotseling getroffen, eerst door eene beweging in de lucht, veroorzaakt door den, bliksemsnel en met een stoffelijk omkleedsel nederschietenden, Engel, daarna door het verblindende licht, hetwelk hij van zich afwerpt. Met majesteit grijpt nu de Hemelsche Afgezant den steen aan, rukt denzelven uit den mond der spelonk, en werpt hem, met eene ontzettende kracht, ter aardeGa naar voetnoot(†). Straks zet hij zich, in de ontzagverwekkendste houding, neder op den steen, het dreigende gelaat naar de Wachters gekeerd. Welk een grootsch, welk een verbazend tooneel! Misschien wel vindt men deze mijne voorstelling te theatraal; maar moest ik de gebeurtenis als Dichter of als Schilder behandelen, zekerlijk deed ik het in dezer voege, en ik zou vertrouwen de waarheid uitgedrukt te hebben. |
|