| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De noodzakelijkheid van den tegenstand tegen de bezoedelde Evangelie-leer der zoogenoemde Hervormde Kerk, door Do. van pellecom te Prinsenhage in zijne Leerrede over Hand. XIII: 6-12, ten onrechte de gezuiverde Evangelieleer genoemd, zoo op Geschiedkundige, als op Protestantschleerstellige Gronden betoogd in twee Brieven, benevens: De handhaving der Eer en Leer der Jesuiten. Te Utrecht, bij A. Schikhoff. 1832. In gr. 8vo. 245 Bl. ƒ 1-50.
In langen tijd kreeg Rec. geen boek in handen, dat van het begin tot het einde zoo vele blijken van verregaande partijdigheid, verbittering en boosheid draagt. De ongenoemde Schrijver, die zijne pen in gal doopte, raast en tiert geweldig. Zijne taal is dikwerf onbeschoft; terwijl hij tot laster en logen en lage scheldwoorden zijne toevlugt neemt. Eene zaak, die zoodanige wapenen tot verdediging noodig heeft, moet wel eene zeer slechte zaak zijn! En dit ellendig geschrijf heeft in 1832 eenen uitgever kunnen vinden! Waarlijk, de boekdrukker en boekverkooper a. schikhoff, op den Springweg te Utrecht, doet met de uitgave van zoodanig werk weinig dienst aan het Pausdom! Verstandige en bezadigde Katholieken, die behoorlijk nadenken, zullen zekerlijk dien hevigen toon des Schrijvers afkeuren, en, bijaldien ze de preek van Ds. van pellecom daarmede vergelijken, ten minste moeten bekennen, dat deze geenszins op zoodanige wijze is voorgegaan.
Rec. heeft in de Vaderl. Letteroeff. voor Junij 1830 zijn oordeel gezegd over de preek, om welke nu zoo veel beweging wordt gemaakt, en hij vindt thans, na herhaalde lezing, geene reden, om iets van het toen gezegde terug te nemen. Integendeel, uit het Voorberigt, den 9 December 1829 geschreven, blijkt van achteren, dat van pellecom destijds zekere verschijnselen uit het regte oogpunt beschouwde. Het in 1830 gevolgde oproer, maar vooral het in 1832 bij schikhoff gedrukte lasterschrift, bewijst, dat de Prinsenhaagsche Predikant wel reden had, om zóó te spreken en zóó te schrijven. Men kon niet verwachten, dat Roomschgezinden alles
| |
| |
zouden goedkeuren, wat een Protestantsch Leeraar, als waarheid, meende te mogen en te moeten verkondigen. Van pellecom wilde ook geenszins andersdenkenden tot zijne gevoelens overhalen, maar alleen zijne Gemeente waarschuwen tegen zekere woelingen en meer of min bedekte aanslagen, welke uit het tegenschrift nu kennelijk genoeg worden. Dat de preek ter perse werd gelegd, was alleen het gevolg van kwaadsprekendheid, welke van pellecom noodzaakte, aan ieder gelegenheid te geven, om woordelijk te lezen, wat hij in den zomer van 1829 had uitgesproken. En de scherpe, boosaardige tegenspraak van een' ongenoemden Schrijver zal welligt menigeen nu aansporen, om de Leerrede, die misschien onder de menigte der stukjes van den dag reeds in vergetelheid was geraakt, nog eens op nieuw en met te meer belangstelling te lezen. Van onverdraagzaamheid kan men den Predikant te Prinsenhage niet beschuldigen. Onverdraagzaamheid toch, gelijk zijn Weleerw. op het einde van het belangrijk Voorberigt teregt aanmerkt, bestaat niet daarin, dat men van een ander in gevoelen verschilt en zulks openlijk verklaart, maar wel daarin, dat men de personen, alleen om verschil van gevoelen, onheusch behandelt. Dit laatste, betuigt hij voorts, zij verre van mij! Integendeel, elken braven Katholijk, die naar zijne eigene overtuiging gelooft en op zijne wijze zijnen Christelijken pligt betracht, bied ik gaarne de hand; en gelijk niemand hunner mij immer onbereidvaardig gevonden heeft, om hem, waar ik kon, van dienst te zijn, zoo zal hij mij daartoe nimmer onbereid vinden. Alleen tegen dezulken, die, in onze
dagen, door list en bedrog, soms onder het masker van de Godsdienst, verkeerde oogmerken trachten te bereiken, was mijn doel.
Dit doel, ook zonder opzettelijke aanwijzing kennelijk genoeg in de Preek uitkomende, wordt geheel miskend door den Tegenschrijver, welke terstond in zijn Voorberigt doet blijken, van hoedanigen geest hij is. Hij zegt, dat van pellecom een van die leeraars dier zoogenoemde Hervormde Kerk is, welke, als 't ware, op een' der uiterste voorposten tegen over het Zuidelijke of van Ouds Katholijke Nederland geplaatst staan, en die bij eenigen voorspoed of bij eenig goed vooruitzigt in de toekomst voor de Katholijken (ei! ei! op dat vooruitzigt had van pellecom niet opmerkzaam moeten maken?), alsof zij het ecrste vijandige wachtvuur in het oog krijgen, te wapen! te wapen! schreeuwen. Hij onderstelt voorts,
| |
| |
doch zonder grond, dat bij zulk een' Sions-wachter van het Oude Geneve, op den uithoek te Prinsenhage bij Breda, weleens vrees voor verlies van zijn ambt zal opkomen, wanneer deze denkt aan de mogelijkheid, dat toch eens de waarheid der Katholijke en Apostolijke Kerkleer over de duisternis en verblinding, waarmede de zoogenoemde Hervormde Kerkleer be zoedeld is, zou kunnen zegepralen. Daaruit wordt dan dit valsch en hatelijk besluit afgeleid: Derhalve dacht ook Dominé, meer nut in het groot te willen stichten, dan voor de vijf-en-twintig stoelen in zijn Kerkske, en kwam op den gelukkigen inval, dat, daar zijne preek mogelijk te weinig opziens mogt hebben gebaard, hij dezelve wilde doen drukken. Wat doelmatige speculatie! De reden der uitgave was immers (gelijk reeds te kennen is gegeven) eene geheel andere - niet, om meer opzien te baren, maar om alle ongegronde beoordeeling te voorkomen of te doen eindigen, zag van pellecom zich genoodzaakt, zijne Leerrede te laten drukken, daar er zelfs waren, die hem van oproerprediking beschuldigden - menschen, die, zoo als hij te regt betuigt, hem toegejuicht zouden hebben, indien hij werkelijk oproer had gepredikt, in den zin, namelijk, dien elk weldenkende aan dit woord hecht. De Tegenschrijver zegt verder letterlijk: Ik daarentegen zoude mij niet verwaardigd hebben, de pen tegen eene preek op te vatten, d.i. tegen een ijdel gezwets, waarin Ds. zijne gezuiverde!?! christenleer a priori vaststelt,
en geen enkel bewijs voor derzelver zuiverheid bijbrengt; ten ware men de afschuwelijkste smaadwoorden, valsche aantijgingen, leugen en lastertaal, door hem tegen de oude Katholijke en Apostolijke Kerkleer en tegen derzelver op 's Heilands gezag verordende herders en leeraars uitgebraakt, voor bewijzen houde. Deze volzin loopt niet goed af. De man schijnt zich reeds terstond door zijne booze drift in verwarring te laten brengen. Hij laat daarop volgen: De lezer verwondere er zich dan niet over, dat het mij nu eens lust: den dwaas naar zijne dwaasheid te antwoorden; en dat hem hier de brief zelf van Dominé [welke? van pellecom heeft immers geen' brief geschreven - dat zal dus moeten zijn: ‘de brief aan Dominé’] aangeboden wordt, toegelicht door de uitspraken van luther, melanchton, munzer, zwingel, bucer en calvin, welke, als zijnde de Hoofden der Hervorming, Dominé! toch wel, gelijk ik vertrouw, voor zijne Meesters zal erkennen, Neen, man! dat hebt gij mis. De echte Protestant erkent luther en de andere door u op- | |
| |
genoemde personen even zoo min voor zijne meesters, als den Paus te Rome. Één is onze Meester - christus, matth. XXIII: 10.
Het Voorberigt eindigt aldus: Alleenlijk door leugen en lastertaal uitgetart, gord ik de wapenen aan, niet ter verdediging van mijnen persoon, die niet geestelijk is(?); niet ter beleediging van andersdenkenden: maar ter verdediging van de waarheid des Christendoms, nergens dan in de oude Katholijke en Apostolijke Kerk te vinden. Dat de Schrijver, althans in een' schriftuurlijken zin, niet geestelijk is, blijkt uit zijn werk. Aan de vruchten toch kent men den boom, en Apostel paulus verzekert, Gal. V: 22, dat de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, matigheid. De Schrijver zegt, andersdenkenden niet te willen beleedigen, en hij veroorlooft zich eene taal, waarover ieder welopgevoed mensch zich zoude schamen. Scheldwoorden en smaadredenen zijn de wapenen, waarvan hij zich bedient ter verdediging van datgene, wat hij voor Christendom houdt, maar dat de Protestanten slechts als Pausdom of een door menschelijke bijvoegselen misvormd Christendom beschouwen, daar de tegenwoordige zoogenaamde Katholieke Kerk in wezenlijke hoofdpunten verschilt van de oorspronkelijke of oude, door de Apostelen gevestigde, Katholieke Kerk.
Onder dat Voorberigt staat: Geschreven, den 18 Februarij 1830, en daar leest men verder nog: N.S. Door bijzondere omstandigheden werd dit stuk niet dadelijk ter persse gelegd, en in Maart 1830 aan eenen vriend in de Zuidelijke Provinciën gezonden zijnde, bleef het daar tot na de uitbarsting der ongelukkige (is dit den Schrijver wel ernst?) Brusselsche Revolutie liggen, en de eigenaar kon het eerst in Aug. 1831 weer terug bekomen. Zou misschien de tiendaagsche veldtogt hiertoe gelegenheid gegeven hebben?
Het bestek van dit Tijdschrift gedoogt niet, en Rec. heeft ook geenen lust, om het geheele werk zóó door te loopen, en alle aanmerkingen, die op elke bladzijde te maken zijn, mede te deelen. Om den geest te doen kennen, moet hij echter deze en gene bijzonderheden aanstippen. Het boek bestaat dan in twee taaije brieven (van 237 bladzijden), die aan Ds. van pellecom gerigt, doch waarschijnlijk door denzelven nooit ontvangen zijn - de Schrijver had ze immers in Maart 1830 aan eenen vriend in de Zuidelijke Provinciën (om welke re- | |
| |
den, zegt hij niet) gezonden. In plaats van het gewone Weleerwaarde of Weleerwaardig Heer, staat boven beide brieven: Welwatwaarde Heer! De Schrijver schijnt in deze zeer gemeene uitdrukking veel behagen te vinden. Dezelve wordt althans dikwerf herhaald in zijn tegenschrift, maar is geenszins geschikt, om den onpartijdigen lezer een gunstig denkbeeld van des mans beschaving en smaak te geven. Bij alle verschil van gevoelens is men elkander toch zekere heuschheid verschuldigd, en mag niet tegen de algemeene regelen der welvoegelijkheid handelen. Beide brieven zijn onderteekend met de letters V.A.
De Schrijver beweert dan in den aanhef van zijnen eersten brief, dat de staat van dwingelandije, onder welke de Katholijke inwoners van Nederland sedert omtrent vijf jaren gebukt gingen, door de bemoeijingen der Staten-Generaal, opgehouden heeft. Hij zegt, dat de Staten-Generaal niets anders gedaan hebben, dan wat pligt en geweten van hen eischten, en dat van pellecom dit afkeurt; maar deze heeft er geen woord van gerept - integendeel, in het Voorberigt voor zijne Leerrede staat met zoo vele woorden te lezen: Deze veranderde stand der zaken (het misnoegen bij een gedeelte der bevolking) is niet toe te schrijven aan eenen veranderden gang der Regering, welke steeds, met wijze bezadigdheid en edele standvastigheid, is blijven voortgaan op den goeden weg, dien zij, van den tijd der stichting van dit Koningrijk af, was ingeslagen. De Schrijver doelt op de bekende grieven wegens het Collegium Philosophicum. Dat hij dezen maatregel afkeurde, en met anderen denzelven niet wenschelijk of zelfs nadeelig voor zijn Kerkgenootschap oordeelde, wil Rec. hem niet betwisten; maar te beweren, gelijk hij bl. 10 doet, dat de Koning den Godsdienst der Katholijke onderdanen van zijn Rijk hinderpalen in den weg legde, en de Kweekelingen voor het herders- en leeraars-ambt bestemd, tot aanhooring van leeraars wilde noodzaken, die voorstanders van valsche leer of van Goddeloosheid waren, en dat de Koning hierin zijne magt te buiten ging - dit is vuige lastertaal. Weet dan de man niet, wat er gedurende de vijftien jaren van vereeniging gedaan is, om voor de Katholieke eerdienst of nieuwe kerken te bouwen of oude te
verfraaijen? Waar is bewijs, dat de Katholijeken hier te lande niet volkomen vrij bleven in hunne leerbegrippen? Nogtans staat op bl. 11, dat de Koning niet tot bevordering, maar tot ondermijning van den Katholijken Gods- | |
| |
dienst heeft gewerkt, of met andere woorden, dat de Koning tegen het door hem bezworen artikel der Grondwet, welk allen zijnen onderdanen vrijheid van Godsdienst toekent, gehandeld heeft, door den Katholijken Godsdienst van deszelfs bedienaars te berooven, en aan de gewetens zijner onderdanen geweld aan te doen, terwijl hij aan de Kweekelingen, tot herders en leeraars der Katholijken bestemd, Leermeesters van des Konings Godsdienstige, den Katholijken vreemde, gevoelens, of andere, even zeer, en nog erger tegenstrevende gezindheid, heeft trachten te geven. Om echter zoo schandelijke aantijging eenigermate te verzachten en te vergoelijken, verklaart de Briefschrijver voorts, dat hij er verre af is, de schuld van die dwingelandij op Z.M. onzen Koning te schuiven. Hij zegt, gelegenheid gehad te hebben, den Koning van nabij te leeren kennen en hoogachting (N.B.) voor denzelven te gevoelen. Hij doet voorts eene vleijende optelling van goede hoedanigheden des Konings, en wil niet gerekend worden, zulk eenen blaam op den persoon des Konings te werpen: maar, in tegendeel: (dus staat letterlijk op bl. 13) dat ik overtuigd ben (anderen mogen anders denken, dat verandert mijn gevoelen niet): indien zulk een onpartijdig
bevorderaar (die N.B. zoo even van de grootste partijdigheid en van verkrachting der Grondwet is beschuldigd!) van het algemeen welzijn zijns volks tot het inzigt mogte komen, dat de zoogenoemde hervormde Kerkleer, eene bezoedelde Christenleer, en wel in hare grondpijlers is, hij ongetwijfeld de Geloofs-belijdenis van het Calvinismus met de belijdenis van de ware Christenleer in de Katholijke en Apostolijke Kerk zoude verwisselen. Als men den man moet gelooven, dan ziet Koning willem niet uit eigene oogen, maar laat zich leiden. De Schrijver althans betuigt, voor de geheele wereld openlijk te verklaren, en dit zegt veel, dat de gansche schuld dier dwingelandij (over de gewetens der Katholieken) op de raadslieden des Konings moet gelegd worden, als bestaande: a. of uit menschen van de Kalvijnsche geloofsbelijdenis (te weten, vóór den Belgischen opstand, toen Katholieken de meerderheid uitmaakten); b. of uit eene nog meer verblindde en heillooze Secte, die allen Godsdienst en alle Staats-Regeringen te ondermijnen poogt....de Liberalen (in eene noot wordt gezegd, dat dit volkje eerst uit de Kalvijnsche secte, of zoo men liever wil, Hervormde Kerk, te voorschijn is gekomen - eene nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van het Liberalismus!); c. of misschien ook uit een of ander lafhar- | |
| |
tig, of slechts gemaskerd, Katholijk, die de taal van zijn binnenste niet durfde uitspreken. De Schrijver zegt: Ik voor mij geloof, dat Z.M. onze goede Koning, door de voorstellingen dezer menschen
misleid, te goeder trouw gehandeld heeft, toen hij door de oprigting van het Collegium Philosophicum te Leuven eene betere leerwijze ter meerdere beschaving en geleerdheid bij de Kweekelingen, voor het herdersambt in de Katholijke Kerk bestemd, wilde ingevoerd hebben. Hoe kan een man, die werkelijk dit gelooft, weinige bladzijden vroeger zich omtrent den Koning zoo schandelijk uitlaten? Rec. gelooft, dat verstandige Katholieken, die de behoeften van hunne Kerk kennen, de oprigting van het Collegium Philosophicum niet alleen goedgekeurd, maar ook met het beste oogmerk aangeraden hebben. Of zoude het misschien zijn kunnen, dat zekere lieden uit sluwheid, ter bereiking van zekere oogmerken, welligt om daardoor gelegenheid tot het verwekken van wantrouwen en misnoegen onder de menigte te bekomen, den maatregel aanprezen? De Schrijver zegt verder, dat onze goede Koning de valschheid, waarop het Protestantismus berust, ongelukkig niet kende - dat het Protestantsche, 't zij Luthersche 't zij Kalvijnsche geloof onverstandig, dat wil zeggen, tegen het gezond verstand is - dat de Koning, in het gevoelen, dat de opperste magt in den staat nevens over het onderwijs in 't algemeen, ook over den uitterlijken Godsdienst, en wel ook over deszelfs leerstukken en bedienaars beslissen kan, te goeder trouw handelde. Door deze en dergelijke redeneringen moet bewezen worden, dat de Katholieken in ons land geene gewetensvrijheid meer hadden; ofschoon nergens blijk is, dat de Koning invloed op de kerkelijke leerstukken van eenige gezindte wilde hebben. De Schrijver houdt zich niet bij zijn
onderwerp, dat, blijkens den titel, is: Noodzakelijkheid van den tegenstand tegen de bezoedelde Evangelie-leer, enz. Hij had dus moeten bewijzen, dat de leer, door van pellecom eene gezuiverde Evangelieleer genoemd, eene bezoedelde Evangelieleer is; en voorts had hij de noodzakelijkheid van tegenstand behooren aan te toonen. Doch, in plaats hiervan, raast de man over andere dingen, om het hoofdpunt te ontwijken, en onkundige lezers door zijn geschreeuw te verbijsteren. De Predikant van Prinsenhage beweert niet, dat een Koning het regt heeft, om met zijn gezag zich in geloofszaken te mengen. Al die magtspreuken en drogredenen van V.A., ter wederlegging van van pellecom, zijn
| |
| |
dus onnut. De Tegenschrijver had zich derhalve te dien einde ook niet op luther behoeven te beroepen; doch dit geschiedt blijkbaar met oogmerk, om tevens gelegenheid tot het uiten van smaadwoorden te vinden. Luther, namelijk, wordt door hem genoemd het hoofd en de Grootmeester onder de Hervormers, de booswigt, die den weg ter verwoesting van het Christendom (ja, onder Gods zegen, tot afbreuk van het Pausdom of Katholicismus der 16de Eeuw) gebaand heeft, den hopman enz.; en dan roept hij eindelijk, als zegepralende, bl. 19, uit: Zoo weten wij nu, Dominé! volgens uwen grooten schelm luther, dat de Landsvorst zich in Geestelijke zaken niet mengen durft (mag, wil bij zeggen), zonder een heiligschender aan Gods instelling te worden. Maar vroeger heeft de slimme vos den Koning doen voorkomen, als mengende zich in geestelijke zaken; ergo.....En het besluit van die verwarde redenering is, bl. 27: Maar, of Z.M. de Koning dat alles weet, of alle Protestanten dat wel weten, kan ik niet beslissen.
Voorts volgen bitse aanmerkingen tegen luther, vooral op deszelfs gevoelen omtrent den slaafschen (knechtelijken) wil. De man gevoelde intusschen zeer wel, dat een Predikant in het Hervormd Kerkgenootschap niet verantwoordelijk is voor de stellingen van luther; daarom gebruikt hij, ten einde eene tegenwerping te voorkomen, eene listige kunstgreep, en schrijft bl. 54: Maar, hoor ik U zeggen, wat raakt ons luther! Hoe, Dominé! wilt gij dien eersten Hervormer niet voor uwen Meester erkennen? Welnu, dan willen wij liever tot een' man overgaan, dien Do. molenaar, nu een paar jaar geleden, in zijn ‘adres aan alle mijne Hervormde Land- en Geloofs-genooten,’ den waren godsgezant genoemd heeft, enz. Hij bedoelt kalvijn, welken hij meermalen den Staartdrager van luther noemt. Doch in het bekende Adres wordt, bl. 5, alleen gezegd, dat de goede God de zuivere leer van den Hervormer calvijn op eene bijzondere wijze in ons vaderland gevestigd heeft. De Schrijver handelt hier dus geenszins ter goeder trouw. En al had Ds. molenaar dien Hervormer den waren Godsgezant genoemd, wat zou dit hier ter zake doen? Protestanten houden luther en kalvijn even min voor onfeilbaar, als den Bisschop van Rome, die te onregt zich Opvolger van petrus en Stedehouder van christus laat noemen. Rec. behoort geenszins tot het Kerkgenootschap der
Lutherschen
| |
| |
of Hervormden, en meent dus te onpartijdiger in dezen te kunnen oordeelen. Het is er verre af, dat luther en kalvijn in alles zijne goedkeuring zouden wegdragen; hij acht nogtans beide mannen hoog, en neemt in aanmerking, dat de geest des tijds invloed had op hunne begrippen, en zij in de hevigheid van het twisten weleens overdreven en zich sterker uitdrukken, dan zij in rustiger dagen zouden gedaan hebben. Hetzelfde meent Rec. te moeten zeggen van eenige harde uitdrukkingen in den Heidelbergschen Katechismus, waaromtrent V.A. zich mede voorts hevige uitvallen veroorlooft, doch ook al ter kwader trouw handelt. Hij haalt, namelijk, het antwoord op vraag 60 aan, en maakt deze schandelijke en lasterlijke gevolgtrekking, bl. 56 en 57: Waaruit volgt, dat men met een tot alle boosheid genegen hart, zonder berouw, en in zijn geweten nog met de ijslijkste misdaden belast, tot den Hemel kan ingaan! - Ziet eens, Dominé! hoe juist luther, kalvijn, en de Heidelbergsche Katechismus strooken. - Dat is nu die leer, welke oudtijds het Gereformeerde Duivels-oorkussen veelal genoemd werd; men kon ze met even veel recht het Algemeen-Protestantsche Duivels-oorkussen noemen. Want volgens dezelve kan men vader- en moedermoord, meineed aan God en bedrog aan menschen en alle gruwelen hoegenaamd hebben gepleegd, en zonder het minste berouw daarover te hebben gevoeld, kan men regtstreeks ten hemel ingaan, zoo men komt te sterven: niets dan de herinnering aan den doop, de daarop geschepte moed, en het versterkte geloof helpt bij alle boosheid, nog in het harte aanwezig, in den hemel; en dit zoo versterkte geloof maakt
zulk eenen mensch niet alleen vrij van zonden, maar (O Goddeloosheid!) stelt hem ook gelijk aan den aan het Kruis voor ons gestorvenen Verlosser! De man, die zoodanige leugentaal durft schrijven, is tot alles in staat; trouwens hij heeft, volgens eigene verzekering, bl. 165, het geluk gehad, zeven jaren onder de oogen der Jesuiten door te brengen, voordat hij de groote wereld binnen trad. Het kan hem toch wel niet onbekend zijn, wat de voorstanders der Hervorming door geloof, goede werken en verdiensten verstonden. Dat zijne hatelijke gevolgtrekking uit vraag 60 van den Heidelbergschen Katechismus geheel bezijden de waarheid is, blijkt ten duidelijkste uit vraag 64: Maakt deze leere niet zorgelooze en godlooze menschen? waarop het antwoord luidt: Neense; want het is onmogelijk, dat zoo wie christo door een waarachtig
| |
| |
geloove ingeplant is, niet en zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Het geloof, in den echt Christelijken zin des woords, sluit immers de gehoorzaamheid in (joan. III: 36). Alle die hevige uitvallen bewijzen dus niets; en Rec. gelooft geenszins, dat ooit de wensch vervuld zal worden, dien V.A., op bl. 60 en 61, met deze woorden uitdrukt: Ja, wij aarzelen niet, den vreugde-tijd te gemoet te zien, en meenen denzelven niet verre meer af te zijn, waar (wanneer) het vrije Nederlandsche volk, in de zestiende eeuw, met verachting van de leer van zijnen en Europa's grootsten Geleerde, den zoo helderzienden en evenwel braven Katholijken Christen erasmus, door eene handvol duisterlingen uit Geneve onder het slavenjuk gebragt, eindelijk zich zelve de zielsslaven-keten zal afstroopen, en tot het inzigt zal komen: dat het Protestantismus onbestaanbaar met zich zelve, op valschheid, logens en bedrog gegrondvest is; en dat de Heidelbergsche Katechismus, dat uitbroeisel van Goddeloosheid, met de daarop gebouwde geloofs-belijdenis allerwege in Nederland, en het overige Europa ten minste, door beuls- of villers-handen, openlijk zal verbrand worden. Welk eene taal! Opmerkelijk is het, dat erasmus hier zoo zeer wordt geprezen. Het kan toch den Briefschrijver niet onbekend zijn, wat de geleerde Rotterdammer tot voorbereiding van de Hervorming gedaan heeft, ofschoon deze het doortasten van luther afkeurde en de rust te zeer beminde,
om niet zijne betere begrippen aan de beslissing der Kerk te onderwerpen. Trouwens, zoodanige uitwendige onderwerping schijnt voldoende te zijn; hoe kon V.A. anders erasmus een' braven Katholiek noemde? Of hoorde hij er nooit van, wie de eijeren gelegd heeft, die door luther uitgebroed werden?
De Schrijver neemt het zoo naauw niet, wanneer hij door opzettelijke verdraaijingen en valsche voorstellingen slechts zijn doel meent te kunnen bereiken. Hij beweert bl. 74, dat de gewetensvrijheid, door de Hervormers begeerd, volstrekte gewetenloosheid is, of vrijheid, om te leven, hoe (zoo) zij willen. Zoodanige leugentaal behoeft geene wederlegging. Eerst heeft hij (bl. 16, 17, 18) zoeken te betoogen, dat een Landsvorst, die in kerkelijke of geestelijke zaken zich mengt, tegen de Roomsche Kerkleer handelt, en zich schuldig zou maken aan heiligschennis; maar bl. 74, 75 schijnt hij dat beginsel reeds geheel vergeten te hebben, prijzende karel V en philips II om hunne wreede vervolgingen
| |
| |
tegen andersdenkenden: Ja, Dominé! (dus luidt daar de taal der boosheid) ik beweer: dat karel V veel te zachtzinnig (N.B. karel V al te zachtzinnig?!) heeft gehandeld, niet ras genoeg heeft doorgegrepen, het onkruid te hoog heeft laten opschieten, en te laat zijn' pligt heeft vervuld. Dus, karel V en philips II kunnen duizenden en tienduizenden, om verschil van gevoelens, laten vermoorden; dan doen zij hunnen pligt!! En wanneer Koning willem, met geene kerkelijke leerstukken van andersdenkenden zich bemoeijende, slechts een Collegium Philosophicum oprigt, om (gelijk bl. 14 erkend wordt) meerdere beschaving en geleerdheid bij de Kweekelingen, voor het herdersambt in de Katholieke Kerk bestemd, te bevorderen, dan wordt er van onregt en dwingelandij geschreeuwd; dan moet het heeten, dat de Koning zijne magt te buiten gaat (bl. 10) en een heiligschender aan Gods instelling (bl. 19) wordt! Doch er schuilt iets anders achter, dat ieder ligt kan raden, ofschoon de Schrijver, slim genoeg, het niet uitdrukkelijk noemt. Daarom is hij ook zoo boos op den eersten willem van Oranje, en stelt dien, bl. 76 en 77, voor, als een snoode bedrieger, als een oproerling, die Gods instelling (hier het Katholicisme) vertrapte en de Bisschoppen verjoeg, die Kerken en Altaren brak, die den Katholijken onderdanen van zijnen Koning en Heer de Kerken ontroofde, als een openlijken
Echt-breker en als moordenaar van den braven Geestelijke corn. musius, als een monster van geveinsdheid, arglistigheid en gruwzaamheid. En daar wordt met zoo vele woorden nog bijgevoegd: Ja, wij prijzen, met den Antwerpschen Bisschop levinus torrentius, den man, die moed genoeg had, uwen vader willem, dat menster, uit de voeten te helpen; hem, den verrader van zijn' wettigen Vorst, den sedert lang heimelijken rugsteuner des oproers, den voorstander van valsche leer: wij houden, met dien zoo geleerden als waardigen Herder der Christenen, balthazar gerards voor waardig de Martelaarskroon te ontvangen. Het is niet noodig, op zoodanige smaadtedenen te antwoorden. Alleen ten opzigte van den schandelijken moord, aan den waarlijk achtingwaardigen corn. musius door den wreeden lumey gepleegd, moet Rec. hier aanmerken, dat dezelve niet alleen buiten weten, maar ook geheel tegen de bedoeling en den wil des Prinsen van Oranje geschiedde. Hooft (Ned. Hist. B. VII) zegt er van, dat zoo vervloekt een handel (van lumey) den Prinse en Staten
| |
| |
een diepe wond in den boezem geweest is, en brandt (Hist. der Ref. D. I. bl. 539), dat de tijding van zoo vervloekt een' handel den Prinse klagten en tranen kostte. Ook hier maakt de Briefschrijver zich dus schuldig aan openbare leugen. Eene grove onwaarheid is verder, hetgene op bl. 84 wordt beweerd, dat in den beginne van karels Regering, in 1519, (N.B. in 1519!) de ruwste, domste boer in Friesland, groote pier, als Veldhopman aan het hoofd der Friezen stond. Eene drukfout in het jaartal kan hier niet zijn, omdat er van karel's regering wordt gesproken.
De Schrijver zegt, bl. 115: Wij zullen ons verheugen, wanneer de goede zaak, te weten: het werk van Satan en de hel, het Protestantismus, al meer en meer achteruit gaat. Dit is geenszins te verwonderen; maar hij verzekert daar tevens, dat zijne Kerk zich niet mengt in burgerlijke zaken, ook dan niet, wanneer de wereldlijke regering zich in Geestelijke zaken mengt! Wat doet dan de Geestelijkheid in België, om nu van geene andere landen te spreken? Hij wil de brandstapels en chavotten (schavotten), waarop zoo vele duizenden Onroomschen omkwamen, vergoelijken met wreedheden, hier te lande in de zestiende eeuw aan Katholieken gepleegd, met kalvijn's handelwijze omtrent serveet, en met die van Koningin elisabeth in Engeland; doch staan de gevallen gelijk? Evenwel zal geen Protestant het kwaad, door geloofsgenooten bedreven, goed noemen. Voorts wordt gezegd, dat de Katholijken nooit aanleiding zullen geven, om den Vaderlandschen grond door bloedige treurtooneelen te bezoedelen. In Noord-Nederland verwacht Rec. dit ook niet. Maar dat burgerlijke vrijheid nooit weliger gegroeid heeft, dan in Katholijke landen, zou de Schrijver bezwaarlijk kunnen bewijzen. Men denke slechts aan het geheel Katholijke Spanje en Portugal, of aan het tegenwoordige, door de Priesterpartij beheerschte België! Ook zou hij het Protestantisme wel van oproerigheid willen beschuldigen; doch wat leert de geschiedenis onzer dagen? Leugenachtig en allerschandelijkst is de aantijging, dat van pellecom, bl. 123, dat duivelskind (!) de zijnen
tot dadelijken twist aanzet, en opwekt, om er met het zwaard tusschen te slaan.
De tweede brief schijnt hoofdzakelijk de verdediging der Jezuiten ten doel te hebben, wier Gezelschap, volgens den Schrijver, aangesteld is op het gezag der Apostelen; doch het bewijs blijft hij schuldig. Trouwens, de man zal wel we- | |
| |
ten, op welke wijze het den gewezen krijgsman ignatius de loyola, in weerwil der tegenkanting van waardige Katholieken, gelukt is, tegen de helft der zestiende eeuw, die nieuwe Orde in te stellen. Onwaar is almede, hetgene bl. 130 beweerd wordt, dat, in de oogen der Protestanten, het Gezelschap der Jesuiten niet dan uit verworpen menschen bestaan heeft. Dat sommigen hunner in onderscheidene vakken van geleerdheid uitgemunt hebben, en dat er onder hen achtingwaardige mannen zijn geweest, misschien ook nog zijn, ontkent men niet. Iets anders is het, dat Protestanten den geest dier Orde strijdig met den geest des reinen Christendoms achten. De Schrijver zelf wil ook alle enkele mannen, die in dit Gezelschap geleefd hebben (bl. 160), niet verdedigen; hij verzekert echter tevens aldaar, dat de leer der Jesuiten de ware leer der Katholijke Kerk is, en van geen Katholijk mag afgekeurd worden. Daarom vaart hij hevig uit tegen den Redacteur van den Argus, welken hij een' vermomden of schijn-Katholijk noemt, omdat ten jare 1829 in dat weekblad een stuk onder den titel: over den invloed van het Jezuitismus, is geplaatst. Maar jan-j.f. wap verzekert zelf, (in zijne voorafspraak voor een door hem vertaald stukje van frayssinous, over de Grondstellingen der R.K. Kerk, te Breda, bij van gulick en hermans, 1832) dat hij van het eigenlijk-leerstellige der R.K. Kerk niet afwijkt,
en dat niets minder ooit zijne bedoeling was, dan in eenig opzicht, hoegenaamd, zelfs den schijn van onregtzinnig Katholijk te willen hebben. Zoo staat dus Katholiek tegen Katholiek; wien van beiden moet men nu gelooven?
Voorts krijgen de Jansenisten ook nog eene beurt en worden begroet met den liefelijken naam van vrome huichelaars, die de geheele Societeit van Jesus gedurig beschuldigden van de leer van Tyrannenmoord (eigenlijk Koningsmoord of Vorstenmoord); maar V.A. zegt, bl. 167, dat slechts eenige weinigen van hun (van de Jezuiten) en dan nog onder behoorlijke wijziging die leer hadden voorgedragen. Men weet, wat bij die lieden ad majorem Dei gloriam beteekent; en waartoe zijn zij met hunne reservatio mentalis al niet in staat? De Schrijver beweert, dat Fransche Atheïsten en Deïsten, en derzelver Engelsch-Protestantsche Leermeesters, de vernietiging van de Orde der Jezuiten hebben weten te bewerken; waar is het bewijs? Volgens hem heeft pius VII de misleiding van clemens XIV weder goed gemaakt door
| |
| |
de herstelling derzelve; maar, eilieve! waren beide Paussen dan niet even onfeilbaar?...
Als men den Schrijver mag gelooven, dan is het spoedig gedaan met de Protestanten - zij keeren terug tot het Ongeloof of Heidendom. Och! dan behoefde de man zich zoo boos niet te maken - hij kon de zaak maar aan haar beloop laten. Hij wil immers, dat het Jezuitismus of Katholicismus (bij hem hetzelfde) verlichting, maar het Protestantismus slechts domheid en onkunde en slavernij bevordert. Nu ja, men vergelijke België en Noord-Nederland - verder behoeven wij niet te gaan. Evenwel toonen de Protestanten toch ook nog eenige belangstelling in licht (maar het is geene Belgische of Fransche verlichting, die zij begeeren); daarom drukt de Schrijver, bl. 191, op den toon der afkeuring, zich aldus uit: Niet mindere drift tot verlichting bezielt dat groote, uit het Mennonieten- en Arminiaandom ontsproten zamenstel van alle onverschilligen, genoemd, tot het nut van het algemeen; die ons zoo gaarne willen diets maken: dat men over den Godsdienst niet durve (mag of behoort) redetwisten; dat de Godsdienst niet alleen onbegrijpelijk, maar ook onverstandig zij, (gelijk de Calvinsche en oud-Luthersche inderdaad is, i.e. contra sanam mentem (tegen het gezond verstand); dat alle godsdiensten, of ten minste alle, die Christelijke willen genoemd zijn, even goed zijn, terwijl men daar op verscheidene wegen tot hetzelfde doel kome, enz. enz. Maar ook Roomschkatholieke Pastoors waren voorstanders en leden van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Men behoeft slechts de wetten en
werken van dezelve in te zien, om te weten, dat V.A. een onbeschaamde leugenaar is.
Rec. meende iets uitvoeriger te moeten zijn bij de aankondiging en beoordeeling van een boek, dat bijkans op elke bladzijde aanleiding geeft tot gegronde aanmerkingen. Tegen het einde volgt nog, in kolommen tegen elkander, eene zoogenaamde vergelijking tusschen Protestantismus (nieuwe Apostelen-leer) en Jezuitismus (oude Apostelen-leer); doch hier is dezelfde partijdigheid, valsche voorstelling en listige verdraaijing op te merken. Wilde men alle onwaarheden aanwijzen, men zou een geheel boekdeel kunnen schrijven. Het is te hopen, dat Ds. van pellecom de pen niet opvatte tegen dit lasterschrift van eenen ongenoemden. Hij beware een edel stilzwijgen. Ook in de Kerkgemeenschap der Ka- | |
| |
tholieken zijn vele weldenkenden en gematigden, die beter over de Protestanten oordeelen, en hen daarvoor kennen, dat ze niet zoodanig zijn, als de Schrijver hen wil doen voorkomen. Bij het lezen van die lastertaal en smaadredenen zou men bijkans in verzoeking komen, om den dwaas te antwoorden naar zijne dwaasheid; maar wij leven niet in de zestiende eeuw, en willen niet weder schelden, wanneer wij gescholden worden. Men eerbiedige over en weder elkanders overtuiging, en betrachte alzoo de waarheid in liefde. In elk Kerkgenootschap worden waardige en onwaardige belijders gevonden. Het is echter geenszins eene onverschillige zaak, wat men geloove; maar ieder zal dit voor zichzelven moeten verantwoorden aan den Kenner des Harten. Men veroordeele dus elkander niet. Christus is de Heer, en het geloof in Hem, door liefde werkende, eene kracht Gods tot zaligheid. |
|