| |
Oude Aardrijkskunde, met de nieuwe vergeleken; een Leeren Leesboek, inzonderheid voor zoodanigen ingerigt, welke in die wetenschap niet geheel onervaren zijn, en zich met ernst op de klassieke studiën toeleggen. Naar het Hoogduitsch van Dr. Sicklervrij bewerkt, door Dr. J.J. Hisely.IV Stukken. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. In gr. 8vo. 852 Bl. ƒ 8-70.
Het is bekend, dat de lezing der oude klassische Schrijvers zonder de kennis der oude Aardrijkskunde volstrekt nutteloos zijn zou, daar zelfs hunne Dichters, hunne Fabelschrijvers gedurig toespelingen maken op plaatsen, die niet meer bestaan, en strabo telkens in zijn werk over die wetenschap homerus opheldert. Vandaar, dat, reeds vroeg na de herleving der letteren, bekwame mannen die belangrijke en aangename wetenschap hebben toegelicht, waaraan cluverius en cellarius veel vlijt en moeite hebben te koste gelegd. Behalve de reizigers, hebben in lateren tijd vooral d'anville, malte brun, barbié du bocage, rennell, mannert en ukert veel daarvoor geleverd. Ons Vaderland had daarin, zooverre wij weten, in den jongsten tijd geene opzettelijke Schrijvers, behalve dien van de zeer nuttige Schets der oude Aardrijkskunde, een leer-en handboek, in 1819 te Groningen bij römelingh uitgekomen, en het Kort Begrip van den Heer Rector bosse te Leyden, in de Latijnsche taal uitgegeven. Wij hebben hier voor ons wel geen oorspronkelijk werk, maar het is toch door den kundigen Vertaler vrij bearbeid, en slechts ten grondslage gelegd. Deze Vertaler, een Zwitser van geboorte, en echter door neiging en liefde voor dit land daarin genoegzaam genationaliseerd, schrijft in het Hollandsch zeer zuiver, en wij mogen dit werk dus in zekeren zin als een eigen voortbrengsel beschouwen.
Men kan de oude Aardrijkskunde op allerlei wijzen behandelen; of als eene drooge naamlijst, gelijk bij plinius en
| |
| |
ptolemaeus, of met invlechting van de merkwaardigheden der landen, steden en volken, zoo als bij strabo en mela, of met opzigt tot de fabelleer en kunstgeschiedenis, zoo als bij pausanias. De Heer sickler, en, op zijn voorbeeld, de Heer hisely, hebben deze drie manieren, niet zonder geluk, weten te vereenigen. Hij verdeelt eerst de oude Aardrijkskunde, naar den voortgang der wetenschap, in mythische, historische, wetenschappelijke en meetkundige; houdt zich bij de wiskundige Aardrijksbeschrijving, die de Ouden zeer onvolledig kenden, en die in allen gevalle onveranderlijk is, zeer kort op, en gaat dadelijk over tot Europa en deszelfs onderscheidene landen. Zeer naauwkeurig is hij in de naamsafleiding, die wel eens te fijn gesponnen emte veel uit het Hebreeuwsch genomen wordt. De bergen, rivieren en plaatsen worden niet slechts naar de oude, maar ook naar de nieuwe benamingen opgenoemd, en tevens alle de merkwaardige bijzonderheden daarvan vermeld. Doch hetgeen aan alle andere oude Geographiën in lateren tijd eigen is, heerscht ook hier, dat men zich niet, op het voorbeeld van strabo en nog vroeger van herodotus, toelegt, om eenigzins in bijzonderheden uit te weiden over de geaardheid, de zeden en gewoonten der onderscheidene Volken; iets, hetwelk dien wijsgeerigen Aardrijksbeschrijver en den Vader der Geschiedenis zoo bekoorlijk en belangrijk maakt. Immers, niet de doode plaats, maar de mensch in dezelve is toch het hoofdvoorwerp der staatkundige Aardrijksbeschrijving (en dat is de oude toch wel hoofdzakelijk). Klein echter is het gedeelte, 't welk hier daarvoor is
afgezonderd: de geaardheid der oude Spanjaarden, Galliërs, Germanen, zelfs Italianen, wordt elk in eene halve bladzijde afgehandeld; die der Grieken in ééne. Alle de merkwaardigheden, die de verschillende tinten van het volkskarakter, de invloed van het klimaat op dezelve, enz. over de beschouwing van dat karakter verspreiden, gaan daardoor verloren. Hoeveel heeft b.v. de oude Aardrijkskunde aan herodotus, voor zijne kenschetsing der Babyloniërs, Egyptenaars, Scythen en Libyers, te danken; of aan strabo, voor zijne berigten omtrent de Spanjaarden, Galliërs, AEthiopiërs en Arabieren! Het antwoord zal de Vertaler of bewerker natuurlijk gereed hebben, dat dit te veel plaats zou wegnemen, of het werk te uitvoerig gemaakt hebben. Doch het komt ons voor, dat men liever min belangrijke plaatsjes weggelaten moest hebben, dan
| |
| |
zulk een wezenlijk deel des werks. Dit is echter geenszins een gebrek, aan dit werk in 't bijzonder, maar, zoo als reeds gezegd is, aan alle nieuwere Geographiën der oude wereld eigen. Ook onder de Ouden heeft strabo, en, in zekeren zin, ook de beknoptere mela, alléén dit doel getroffen. Beiden vindt men echter hier daarin nagevolgd, dat vele merkwaardigheden van steden en andere plaatsen worden medegedeeld, die plinius en ptolemaeus, in hunne overmatige kortheid, (bij den laatsten echter was dit, als bij een' Wiskundige, minder te verwonderen) onvermeld laten.
Voor het overige is de lezing van sickler's en hisely's werk niet vermoeijend, gelijk wel eens het geval is met zulke geschriften, en teregt mag het niet alleen den naam van leer-, maar ook van leesboek dragen. Gedurig wordt de Geschiedenis der plaatsen daarbij ingevlochten, en daardoor de belangstelling opgewekt. De orde is de volgende. Men begint met den zuidwesthoek van Europa, en behandelt dus achtervolgens, eerst in 't algemeen en alsdan in 't bijzonder en in de hoofdverdeelingen, Spanje, Gallië, de Britsche eilanden, Germania of Duitschland, het Europeesch Sarmatië, den Taurischen Chersonesus of de Krim, Daeië en Neder-Moesië, de Jazygen, Vindelicië, Rhoetië, Noricum, Pannonië, Italië, Illyrië, Moesië, Thracië, Griekenland (dit land beslaat alléén een van de vier stukken des werks); alsdan Azië, eerst Klein-Azië (het Schiereiland), vervolgens Groot-Azië of al het overige, verdeeld in Noordelijk Azië op en ten Noorden van den Kaukasus, Noordoostelijk Azië (de streken rondom en ten Oosten der Kaspische Zee), Zuidoostelijk Azië, ten Zuiden van den (eigenlijk en oneigenlijk zoogenoemden) Kaukasus tot aan de Indische Zee, en Zuidelijk Azië, of alles, wat door den berg
Taurus, den Euphraat, de Indische, Roode, Middellandsche Zeeën en de Landengte van Suez bepaald is. Natuurlijk zijn deze deelen zeer ongelijk; maar de kennis der Ouden, b.v. aan Klein-Azië, was ook ongelijk naauwkeuriger, dan die aan Indië of Baktriana. Het derde bij de Ouden bekende werelddeel, Afrika, wordt van het Zuidoosten naar het Noordwesten behandeld in de onderscheidene landen, AEthiopië, Egypte, Libye, Marmarica en Cyrenaïca, eigenlijk Afrika of het Karthaagsche kustland, Numidië (het land der Nomaden) en Mauritanië, aan welks overzijde de Kanarische Eilanden bij de oude Grieken voor de eilanden der zaligen, het verblijf der zalige schimmen, gehouden werden.
| |
| |
Veel stof tot aanmerkingen hebben wij in dit werk niet gevonden; enkele slechts zullen wij den geleerden Vertaler of bewerker voorleggen, geenszins uit zucht tot berisping, maar om van onze oplettendheid op den inhoud blijk te geven. Op bl. 54 wordt gezegd, ‘dat de Kaledoniërs, volgens tacitus, daarheen (naar Schotland) verhuisde Germanen waren, en de Scoten tot zuidelijke naburen hadden.’ Dit had eenige opheldering verdiend. Dat de Kaledoniërs Celten, en niet van den tegenwoordigen Germaanschen of Teutonischen stam zijn, blijkt onbetwistbaar uit hunne taal, de taal van ossian, die niets met het Duitsch der Schotsche Laaglanders gemeen heeft. Daarom kunnen zij echter wel uit Duitschland naar Schotland gekomen zijn. De geheele stam der Celten is allengs en om zoo te spreken stap voor stap geweken voor dien der Germanen of Duitschers; en wanneer westendorp's gissing grond heeft, dat de Celten en Cimbren één volk zijn, zoo kan zich die stam wel uit Deenemarken, (waar hij later blijkbaar door den Teutonischen verdrongen is) d.i. uit de Chersonesus Cimbrica (Engeland) of uit de naburige streken der Noordzee, naar Schotland hebben overgeplant, gelijk er ook nog Cimbren van afkomst (Kymren) in Wales wonen, wier taal mede van de Engelsche hemelsbreed verschilt. Dat de Scoten ten zuiden der Kaledoniërs woonden, komt ons twijfelachtig voor, althans in de tijden, die wij tot
de oude Aardrijkskunde betrekken. Door een opstel, vóór eenigen tijd in de Quarterly Review geplaatst, zijn wij in het (geheel niet nieuwe) gevoelen bevestigd, dat de Schotten oorspronkelijk uit lerland gekomen zijn, hetwelk toen Schotland heette. Hoogst waarschijnlijk waren zij ook Celten, stamgenooten der Kaledoniërs of Picten (geschilderden, hetzij van hun ligchaam of van den plaid dus genaamd). Zij vielen in de derde Eeuw op de westkust van Schotland aan, vestigden zich daar, en overwonnen eindelijk de Picten in een' grooten slag omstreeks 840. Te voren waren deze beide volken naauw tegen de Britten en Romeinen verbonden geweest. Na den ondergang der Picten (waarvan misschien het overschot onder de Schotten versmolt) kwamen de Angelsaksers, en bezetteden de oostelijke Laaglanden. Van hen stammen de tegenwoordige Laaglanders af, gelijk de Schotten de stamvaders der Hooglanders zijn. Zij overwonnen de bewoners der vlakten; doch vestigden zich aldaar hunne Koningen, en namen allengs de
| |
| |
taal en zeden van den Duitschen stam aan: zoodat thans de eigenlijke, oude bewoners des lands, de Kaledoniërs en Schotten, bijna geheel uitgestorven, verhuisd of met de andere bewoners versmolten zijn, en nog flechts in de noordelijkste streken wonen, om eerlang alleen in de Romans van walter scott te leven.
Bl. 183 wordt het land ten Noorden van den Donau, het tegenwoordige Bessarabië, ook tot Neder-Moesië gerekend. Wij twijfelen, of dit bij de Ouden wel het geval was, en ptolemaeus, die zoo ver af woonde, zal zich hierin vergist hebben. Immers alle de andere Schrijvers bepalen den Donau als grenspaal ten Noorden van Moesië, 't welk ook daarom de grensprovincie des Romeinschen Rijks aan dien kant was, hetwelk vóór trajanus en na aurelianus steeds door dien stroom bepaald werd. Plinius zegt duidelijk: Pannonioe jungitur Provincia, quoe Moesia adpellatur, ad Pontum usque cum Danubio decurrens; en cellarius maakt daaruit op, dat de provincie steeds den Donau achter zich had. Het Noorden, of de mond van dien stroom, en het overige tot den Dniester, was het land der Scythen ten tijde van herodotus, der Geten van ovidius, en der Gothen in het latere Romeinsche tijdvak; zoodat sommigen deze drie volken, wier namen niet veel verschillen, voor één en hetzelfde volk hebben gehouden.
Bl. 501. Het komt ons voor, dat het uitgestrekte land, door de Ouden, in hunne onkunde van de afstamming der volken, wel eens Scythië genaamd, ten Oosten der Kaspische Zee, niet wel den naam van het eigenlijke Scythië kan dragen (Scythia propria). Dit eigenlijke Scythië plaatst herodotus ten Noordwesten der Zwarte Zee; alle andere landen droegen dien naam slechts oneigenlijk. De Massageten werden ook slechts wegens de algemeenheid van den naam (even zoo als wij de Noord-Amerikaansche Wilden even zoo wel als de Hindous Indianen noemen, schoon misschien geene volken zoo veel van elkander verschillen als deze) Scythen genaamd. Ook was de Imaus, die de zoogenaamde Scythen in twee deelen verdeelde, wel bezwaarlijk de Altaï, die meer N. en Z. loopt, maar misschien de Belut-Tagh, of misschien de Mustag, die gevoegelijker het land in een westelijk en oostelijk Scythië kon verdeelen.
Bl. 565 wordt Damascus tot Coelesyrië gerekend, hetwelk niet juist is. Immers, blijkens den naam, bevat het holle
| |
| |
Syrië niets dan het dal tusschen den Libanon ten Westen en den Antilibanon ten Oosten, terwijl Damascus aan de Oostzijde van den Antilibanon ligt. Damascus was oudtijds de hoofdstad van het eigenlijke Syrië, hetwelk zoo vele oorlogen met Israël voerde; naderhand werd die naam meer uitgebreid, en wel eens op het geheele oostelijke kustland der Middellandsche Zee toegepast. Het is ook mogelijk, dat Damascus onder de Romeinen staatkundig onder de volken van Coelesyrië is gerangschikt; maar men had dit, om verwarring bij den Lezer voor te komen, daarbij moeten vermelden.
Dat de Schrijver, op bl. 400, aan het aloude Troja of Ilium slechts een mythisch, d.i. meer of min fabelachtig bestaan toeschrijft, is toch wat erg, daar beroemde reizigers, zoo als chevallier en nu onlangs weder von prokesch, de tooneelen der Homerische helden, door dien onvergelijkelijken Dichter met de grootste naauwkeurigheid geschilderd, op de plaats zelve hebben wedergevonden. Ook heeft immers, volgens het niet onwaarschijnlijke gevoelen van sommigen, aeneas, na het vertrek der Grieken, het Trojaansche Rijk nog voortgezet.
De Lezer zal uit het geringe getal dezer aanmerkingen zien, dat wij het boek over 't algemeen voor zeer naauwkeurig houden. Daar hier nu eene duidelijke en aangename voordragt bijkomt, zoo kunnen wij hetzelve ruimschoots aan ons Publiek aanbevelen, als de beste handleiding voor Onderwijzers op de Latijnsche en andere middelbare Scholen in de zoo nuttige als aangename kennis der oude Aardrijkskunde. |
|