| |
Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heer niet doet? Een woord van geruststelling, bij de thans heerschende Ziekte; door D.T. Huët,Predikant bij de Walsche Gemeente te Rotterdam. (Tweede Druk.) Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1832. In gr. 8vo. 31 Bl. ƒ :-30.
| |
| |
Het groote Onderwijs, dat God, door de thans heerschende Ziekte, aan het Menschdom geeft. Eene Leerrede over Jesaja XXVI: 9b. Door g.h. van senden. Te Zwolle, bij J.J. Tijl. 1832. In gr. 8vo. 21 Bl. ƒ :-30.
Gelijk meer andere verschijnselen, zoo kan ook de Cholera uit verschillende oogpunten beschouwd worden. Een Stadgenoot van den Walschen Predikant liet onlangs Grafen boete-klanken hooren, ter oorzake van de heerschende ziekte. Doelt zekere uitval des Dichters misschien op dit Woord van geruststelling, zoo verblijdt Rec. zich, dat desniettegenstaande zoo spoedig reeds een tweede druk noodzakelijk is geworden. Deze aanduiding op den titel geeft reeds een gunstig vermoeden, en bij de lezing van het stukje wordt men niet teleurgesteld in de goede verwachting. De Weleerw. huët legt eene Bijbelplaats tot grondslag, ofschoon zijn opstel geenszins den vorm van leerrede heeft, en nimmer, als zoodanig, werd uitgesproken. Hij kon dus aanmerkingen mededeelen, welke op den predikstoel minder zouden passen; het gansche betoog nogtans berust op het Onderwijs der Goddelijke Openbaring, en is in den milden geest des Christendoms. Moge eene korte opgave van den inhoud ter aanprijzing en ter bereiking van het heilzame doel des Schrijvers strekken! Na vermelding van het vreeselijke der Ziekte, en van het verschil der meeningen onder de Geneeskundigen, wordt in de Inleiding aangemerkt, dat allen dáárin overeenkomen, dat niets de vatbaarheid voor Cholera meer verhoogt, dan onmatige vrees. Deze nu wordt best geweerd door godsdienstig geloof - door verlevendigd en versterkt vertrouwen op Gods Voorzienigheid. Dit vertrouwen moet echter niet bestaan in een duister begrip van Gods opperheerschappij, maar in eene vaste, redelijke, op Bijbelsche gronden gevestigde overtuiging, dat God met wijsheid en liefde ons lot bestuurt en de gebeurtenissen dezer wereld regelt. Dat deze denkbeelden geenen Christen onbekend kunnen zijn, onderstelt de
| |
| |
Schrijver, doch meent, dat eene ordelijke voorstelling en korte ontwikkeling van sommigen derzelve, in deze oogenblikken, aan enkelen zijner mede-Christenen niet ongevallig zijn zullen. Nu volgt het betoog, dat, volgens den Bijbel, goed en kwaad, voorspoed en tegenspoed door God beschikt worden. Het hooge wereldbestuur van God gaat over alle dingen - het kwade is hiervan niet uitgesloten. Het hoe blijft ons onbekend. Wij menschen worden echter geenszins als werktuigen behandeld. Misbruik van menschelijke vrijheid veroorzaakt veel leeds; daar zijn echter ook onheilen, b.v. overstroomingen en aardbevingen, pest en Cholera, waarbij aan geene menschelijke tusschenkomst gedacht kan worden. Hingen rampen en smarten enkel van menschen, van toeval of blinde natuurkrachten af, wij konden geen' troost vinden; maar wij mogen ons gerust stellen, nu wij weten, dat er geen kwaad in de stad is, hetwelk de Heer niet doet - Hij, van wien elke goede gave en volmaakte gifte moet nederdalen. Wanneer onder Gods bestuur eenig kwaad ontstaat, kunnen wij de bedoelingen met hetzelve niet bepaaldelijk aanwijzen. Belooning en straf worden geenszins, als weleer onder het Oude Verbond, toegedeeld. God is liefde. Hij doet zijne zon opgaan voor boozen en goeden. Bij algemeene rampen, ook bij de thans heerschende Ziekte, moeten wij onze kortzigtigheid en onkunde bekennen. Wie door losbandige levenswijze en ligtzinnig verwaarloozen van gepaste voorzorgen zich de Cholera op den hals haalt, moge hierin een oordeel Gods zien; doch dan zal zijn geweten hem dit zeggen. Tot ernstig nadenken moet ieder gestemd worden; maar het erkennen van menigvuldige verkeerdheden ga gepaard met de vaste overtuiging, dat ook
nu God liefderijk voor ons zorgt. Men vreeze niet angstig - een ieder zij dankbaar voor zegeningen te midden des gevaars, en voor verzachting van leed. Elke ramp, ook de heerschende Ziekte, is geschikt, om ons tot God te brengen, het gevoel onzer Christelijke voorregten in ons op te wekken, en dat onzer geheele afhankelijkheid levendig te
| |
| |
houden. Sterfelijk zijn wij te aller ure. Is de Cholera een kwaad, dat ons dringt, om ernstiger aan dood en eeuwigheid te denken, zoo zal het ons tot heil strekken, indien wij tevens de waarschuwingen, vermaningen en vertroostingen van het Evangelie ons ten nutte maken. De Christen kan, ook bij de heerschende Ziekte, bedaard zijn, wanneer hij, met vertrouwen op God, doet al wat zijne hand vindt te doen. Toont men bij den gewonen loop des levens geene belangstelling in Godsdienst, ten dage des kwaads zal de heilzame invloed van ware godsdienstigheid niet ondervonden worden. Gods verborgen raad kunnen wij niet doorgronden. Het tegenwoordig onheil zal ook wel tot die middelen behooren, waarvan God zich tot onze vorming en opvoeding voor de eeuwigheid bedient. Heeft het bij velen het godsdienstig gevoel opgewekt, sommigen tot nadenken gebragt, anderen op de broosheid van hun leven opmerkzaam gemaakt, dezen in hunne losbandigheid gestuit, genen eenen blik doen werpen in de toekomst, bij niet weinigen eene weldadige onrust doen ontstaan, dan zij voor allen de indruk duurzaam, en deszelfs vrucht zij nog zigtbaar, wanneer het kwaad geweken zal zijn. Het is echter ook tot dit einde noodig, dat het vertrouwen ons niet begeve, en geene overdrevene angstvalligheid ons hart vervulle. God wil niet, dat zijne kinderen sidderen en beven, wanneer zij tot Hem naderen; vrees zal ons niet beter maken; zij is eene voorbijgaande aandoening, waarvan niet ligtelijk bestendige gezindheden te verwachten zijn.
De Zwolsche Predikant g.h. van senden waagt het, meer bepaald en op eene stellige wijze te spreken van het groote Onderwijs, dat God, door de thans heerschende Ziekte, aan het menschdom geeft. Zijn Weleerw. zegt in het Voorberigt, zich op een standpunt geplaatst te hebben, waar dikke duisternis hem omringde. Hij meende echter, enkele lichtende punten opgemerkt te hebben, en deelde zijne gedachten over Gods bedoelingen met deze bezoeking aan zijne Gemeente mede, om dezelve te bewaren voor ongeloovige verwerping van het
| |
| |
Godsbestuur, of voor onbedachtzaam twisten met hetzelve; wenschende, dat daarentegen stille onderwerping aangekweekt, en deze krankheid dienstbaar gemaakt worde aan de hooge belangen van godsvrucht en zedelijkheid. Van senden wil deze Leerrede dus aangemerkt hebben, als eene bescheidene bijdrage tot beantwoording van de vraag: welke zouden de bedoelingen zijn, die het Opperwezen met de thans heerschende Ziekte heeft? De Preek moet dus aanleiding tot nadenken geven, en strekken, om zulke gezindheden aan te kweeken, waardoor (waarbij) het harde van de slagen minder gevoeld en de bezoeking geheiligd wordt aan de eer van God en het belang van de burgerlijke en godsdienstige maatschappij.
De Preek is zeer kort. Titel en Voorberigt beslaan zes bladzijden. Om op het onderwerp te komen, spreekt van senden eerst van den aanleg des menschen, en van diens zucht tot orde en doel; waarvan het besluit hierop nederkomt: Zoo verheft een blik op de natuur en den aanleg van onszelven ons eensklaps tot eenen God, die, naar vaste plannen, alles ordelijk bestuurt en regelt, en, in zijn onbeperkt gebied, niets toelaat of gedoogt, niets daarstelt of wijzigt, hetgeen als middel tot een verheven doelwit niet dienstbaar zoude kunnen en moeten zijn. Daaruit wordt het gevolg afgeleid, dat kwaad het doeleinde niet zijn kan bij een Wezen, welks liefde en goedheid de hemelen verkondigen en de aarde met duizend tongen vermeldt - dat in kwaad het kwaad niet kan eindigen - dat kwaad middel moet zijn, om voor grooter kwaad te beveiligen. Verder volgt de aanmerking, dat de godsvrucht den Profeet op dit verheven standpunt had geplaatst, en dat deze zijn geloof aan de bedoelingen van het Godsbestuur, bij het toezenden van ellende, uitdrukt met de betuiging: Wanneer uwe gerigten op aarde zijn, dan leeren de inwoners der wereld geregtigheid. Van Gods gerigten op aarde wordt nog gezegd, dat zij schikkingen, naar de taal der profetie, doelmatige schikkingen zijn, om de inwoners der wereld geregtigheid te leeren, of hen te doen
| |
| |
terugkeeren van alles, wat onregt is voor God. Voor menigen hoorder ware het welligt nuttig geweest, dat de Prediker wat meer had gezegd tot opheldering der tekstwoorden. Waarom het onderscheid tusschen Jodendom en Christendom niet met een kort woord aangewezen? De Inleiding had niet zoo verre gezocht behoeven te worden. Rec. meent, dat vooral noodig geweest ware eene bepaalde aanwijzing, wat men door gerigten verstaan moet. Hiervan toch hangt het af, of en in hoe verre de Cholera daaronder gerekend moet worden. Van senden zegt alleen: Deze betuiging van den Profeet ontvangt een bijzonder gewigt in onze dagen, die door groote bezoeking gekweld worden; en hij merkt daarbij aan, dat de Ziekte, die in alle werelddeelen zich uitbreidt, bestemd schijnt te zijn, om een groot Onderwijs te geven, van den opgang der zon tot haren ondergang. De Cholera zal dus strekken, om te zijn, I. eene herinnering aan menschelijke broosheid, II. eene roepstem tot matigheid, III. eene wekster tot godsdienstigheid, IV. eene onderwijzeres in lijdzaamheid, en V. bodin der eeuwigheid.
Vooreerst komt het Rec. voor, dat deze punten niet in gelijken rang staan, of niet gecoördineerd zijn, daar het IIIde de overigen in zich sluit. Maar bovendien is het getal van deze punten door geen' voldoenden, ja door geen' grond hoegenaamd bepaald, vermits men de Cholera met even veel regt zou kunnen beschouwen als vermanende tot broederlijke liefde, (zoo heerlijk in ons Vaderland gebleken!) waarbij men nog zou kunnen voegen, dat zij tegen gehechtheid aan de wereld en geldgierigheid waarschuwt, tot vergevensgezindheid, orde en zindelijkheid aanspoort, enz. Dat er geen naauwe zamenhang is tusschen de onderscheidene deelen, bemerkt men op het eerste gezigt, en alles, wat er van het Goddelijk Onderwijs in dezen gezegd wordt, beslaat naauwelijks negen bladzijden. Voor de eigenlijke behandeling des onderwerps bleef dus weinig ruimte over.
Eindelijk kan Rec. niet inzien, dat de Heer van senden
| |
| |
bij het zoeken naar de vijf bijzonderheden, welke in deze preek ontwikkeld worden, zich ‘op een standpunt heeft moeten plaatsen, waar dikke duisternis hem omringde.’ Die nuttige lessen toch liggen alle voor de hand; zij worden door elke ziekte gepredikt, en het onderscheid bestaat alleen daarin, dat de Cholera dezelve nadrukkelijker en op eene eigenaardige wijze verkondigt. Het onderwerp hangt daarenboven met de moeijelijke vraag naar de eindoorzaken der Goddelijke werken en beschikkingen zamen, en ook deze behandeling van hetzelve heeft Rec. in de oude opmerking bevestigd, dat het einde, waartoe wij menschen de dingen en de gebeurtenissen der wereld kunnen besteden en ook dadelijk aanwenden, maar al te dikwijls als de regtstreeksche bedoeling van God beschouwd wordt. Rec. is verre van het Goddelijk Onderwijs in de Cholera te ontkennen; hij eerbiedigt dat Onderwijs, en ziet in die vreeselijke kwaal eene bezoeking, welke de Bijbel eene vaderlijke kastijding noemt; hij merkt daarin op eene vermaning tot hoogen en heiligen ernst, eene opwekking, om het hart van de dingen der aarde af te trekken, en op het ééne noodige te vestigen; de Cholera is, ook naar zijn oordeel, eene stemme Gods ter onzer bekeering, heiliging en behoudenis; maar hij meent tevens hierbij te moeten blijven staan, en zou vreezen, de hem gestelde perken te overschrijden, zoo hij een' stap verder ging. Op deze algemeene strekking, op dit algemeen Onderwijs der Cholera te wijzen, dit schijnt Rec. toe de roeping van den Christenleeraar te zijn, ja van een' ieder, die dezelve uit dit oogpunt wil beschouwen; terwijl de toepassing van dat Onderwijs op de bepaalde zedelijke gebreken en behoeften aan een' iegelijk moet worden overgelaten. Dat God eene tot nog toe min bekende ziekte over het menschdom zou hebben doen komen met het bepaalde doel, om de hand over
hand toenemende trotschheid en verheffing op eigene krachten (waarvan, naar ons inzien, vroegere tijdperken even veel, ja veel meer blijken hebben opgeleverd) te vernederen en te fnuiken; dat
| |
| |
Hij eene kwaal, die jongen en ouden, gezonden en ziekelijken, sterken en zwakken, ingetogenen en losbandigen aantast, en slechts bij voorkeur hare slagtoffers onder de laatstgenoemden uitkiest, bepaaldelijk zou gebruiken, om tot matigheid op te wekken, die toch met de grootste wereldsgezindheid bestaanbaar is, schijnt ons toe even onbewijsbaar te zijn, als dat God door deze plage, die het meest in berooide en armoedige huisgezinnen woedt, zindelijkheid en orde zou willen aanprijzen. De zucht, om veel te bepalen, kan ons ligt een' verkeerden weg doen inslaan. De toon, waarop de wakkere nijhoff in zijne Cholera-preek over de bedoelingen van God met deze Ziekte spreekt (bl. 14, 15), is, naar ons gevoel, meer geschikt voor eene behandeling van dat onderwerp op den Christelijken leerstoel.
Het opstel van den Heer van senden schijnt in haast, of in eene niet zeer kalme stemming, vervaardigd te zijn. Rec. althans kon in hetzelve niet datgene voor verstand en hart vinden, wat hem vooral in het stuk van den Heer huët zoo zeer voldeed. |
|