| |
| |
| |
Verdediging van Bijbel en Openbaring tegen de voornaamste vroegere en latere Bestrijders van dezelve; door G.H. van Senden.IIden Deels 1ste Stuk.
(Vervolg en slot van bl. 618.)
Derde tijdperk, loopende tot het begin der twaalfde eeuw. In de zevende eeuw heeft nog een onbekende vijftien boeken getuigenissen verzameld. Ook stelde zekere nicias twee redevoeringen op tegen de Heidenen, en johannes van Thessalonica schreef tegen hen. Dit weinige, dat het Oosten tegen het Heidendom leverde, ging voor ons verloren. In het Westen verlangde men zulke diensten der wetenschap niet. Dwangmiddelen van de ergste soort vernietigden daar al het nog overig zijnde heidensche. Bl. 475-480.
In het Oostelijk Keizerrijk werd de strijd tegen de Joden moeijelijker, wegens de Ikonomachiën, met veel bitterheid gevoerd. Leontius van Hagiopolis zoekt hier te plooijen, maar bevredigt den Jood niet. Niets beters werd ter bane gebragt door johannes van Thessalonica. Het geweld, met welk leo de Isauriër de beelden zocht te verwijderen, om de Joden te beter tot bekeering te kunnen noodzaken, verhielp de kwaal niet. Anastasius levert nog eenige ontleende plaatsen uit chrysostomus en basilius van Seleucia tegen de Joden; maar wat hij oorspronkelijks heeft, draagt alle kenmerken van den onkundigen tijd, waarin hij leefde. Met de Collectanea contra Judaeos op het einde der IXde eeuw schijnt de Apologetiek geheel van het Oostersche rijk geweken te zijn. In het Westen, nu in onderscheidene rijken gesmaldeeld, heeft de geestelijkheid het meesterschap over de denkwijs der volken bemagtigd. Geweld, somtijds afgeraden, doch zonder vrucht, dwingt tot geloof. In het Westgothische rijk verschijnt als Apologeet tegen de Joden isidorus hispalensis (van Sevilië), en na hem julianus toletanus. ‘Door
| |
| |
zulke schriften kon men geene Joden bekeeren, en men besloot daarom liever tot de uitroeijing van hun geloof door het zwaard, dat men trouwens ook beter dan de pen wist te gebruiken.’ In het Frankische rijk bezigde men eerst meer middelen van geweld dan van overtuiging, om hen Christenen te doen worden; weldra werden zij onmisbaar voor het hof, zoodat zij zelfs tot overmoed tegen de Christenen verleid werden. Tegen hen schreef agobard, ten jare 816 Bisschop van Lyon geworden, en vervolgens diens leerling, en in 841 opvolger, amolon. Eindelijk vertoonden zich nog rabanus maurus, fulbert, petrus damiani, en diens tijdgenoot samuel, een gewezen Jood. Bl. 481-506.
Het Mohammedanisme scheen de Apologetiek tot het leven te zullen terugroepen. Doch veelvuldige redenen, waaronder ook de onkunde der geestelijken omtrent de taal van den Koran, en derzelver spitsvondig leerstelsel, niet de minste geweest zijn, verhinderden dit werk. In het Oosten vindt men nog johannes damascenus, theodorus van Cara, bartholomaeus van Edessa, leo VI, een' der geleerde Keizers van Byzantium (Konstantinopel), kweekeling van photius. In het Westen zoekt men naar iets van dien aard te vergeefs. ‘Die eene Apologetiek beproefden, ontbrak het aan alle behendigheid. De verstandelijke rigting was geweken voor de beoefenende. Het gevoel en de verbeelding verhieven zich en heerschten met eene den geest vermorselende kracht. De zinnelijkheid, vrij van room en teugel, holde, meer gevoed wordende, steeds wilder voort, en de geest van aandacht (?) verzonk in domheid, in bijgeloof, in koude ceremonie, en spattede eindelijk uit in grove onzedelijkheid. De Apologetiek gaat terug en kwijnt bijna weg. Met diep gevoel aangedaan, schrijft de Muze der Historie dit opschrift op de rol van vijf eeuwen. Doch zij, die zoo rijk is in ervaring, heeft geleerd, dat een staat van eenzijdigheid nooit blijvend kan zijn. Reeds werpt
| |
| |
zij hare oogen op de Dom- en Kloosterscholen; reeds ziet zij daar het zoo lang vertredene zaad kiemen, dat karel de Groote in eenen bodem gestrooid had, die nog niet vatbaar was, om het te kweeken. Doch haar griffel volgt de daadzaak, en nog kan zij niet meer verkondigen, dan de flaauwe hoop op eenen beteren tijd.’
Onze bedenkingen, die wij op het eerste tijdperk hebben, en beloofden niet achter te zullen houden, schromen wij bijna mede te deelen.
Om dan onbewimpeld de waarheid te zeggen, gelooft Rec. niet, dat van alles, wat als eerste tijdperk is opgegeven, hier iets in aanmerking mag komen, buiten hetgeen de Apokryphe Brief van jeremias, het Boek der Wijsheid, aristobulus, philo en fl. josephus geleverd hebben. ‘Niemand mijner voorgangers,’ schrijft van senden, bl. 178, ‘heeft zulk een tijdperk gesteld, en een enkele uit het Nieuwe Testament eenige halmen voor de geschiedenis der Apologetiek opgeraapt, terwijl ik op het betredene en onbetredene veld eenen belangrijken oogst meen opgedaan te hebben. Men had toch niet moeten voorbijzien, dat de Bijbel in zichzelven zijne verdediging behelst, en niet vergeten moeten te bedenken, dat, wanneer men de beschouwing van het gebouw der Apologetiek eerst begint, van waar het zich boven den grond verheft, men dan een luchtkasteel tot het voorwerp van zijne beschouwing maakt.’ Hieruit ziet men, op welken hoogen prijs van senden dit gedeelte van zijn werk stelt, in welk gevoelen reeds een en ander beoordeelaar hem versterkt heeft. En toch twijfelen wij geen oogenblik, om te zeggen: non erat his locus, in een boek, dat zelf geen Apologie levert, maar eene geschiedenis der Apologetiek, dat is: ‘een geloofwaardig verhaal van de pogingen, welke in het werk gesteld zijn, om de waarheid der Goddelijke Openbaring, en de echtheid, ongeschondenheid en geloofwaardigheid der Heilige Schriften, waarin zij nevens de met haar zoo naauw
| |
| |
verwante geschiedenis neêrgelegd is, vast te stellen en te verdedigen.’ Zoo schrijft de man zelf, bl. 2, en nu beslisse een ieder, maar onpartijdig, of niet het geheele eerste tijdperk te onregte te pas gebragt wordt, dat van zelve niet te pas kwam. De stijl van den Schrijver is zoo wel voor hem als voor anderen nu en dan beletsel, om juist en onderscheiden te zien en naauwkeurig te oordeelen. Door de Apologetiek als een gebouw voor te stellen, en dan uit dit, bij ontleding niet juist bevonden, beeld af te leiden de pligten des Geschiedschrijvers eener Apologetiek, houdt van senden niet genoeg in het oog den regel: omne simile claudicat.
Voor den Apologeticus zal wel het meeste nut te halen zijn uit de wenken, die de Bijbel ter eigene verdediging aan de hand geeft. Doch de Geschiedschrijver der Apologetiek vindt geen stof ter behandeling voor zijn bepaald doel. Het is wel zoo, wanneer men met eenig werk of denkbeeld is ingenomen, grijpt men alles aan, bij voorkeur wat nieuw en vreemd en door anderen niet opgemerkt was; maar die ingenomenheid sluit gezet en bezadigd onderzoek naar het wezenlijke hiervan meestal uit, en ziedaar dan gemakkelijk gevonden, wat men gretiglijk zoekt! Indien ons de plaats hiertoe niet ontbrak, dan zoude ligtelijk aangetoond kunnen worden, dat van senden geheel in dit geval heeft verkeerd. Om niet oppervlakkig te zijn, zullen alleen eenige vragen volgen. Is mozes, zijn de Profeten aanstonds Apologeten, wanneer zij door wonderen betoonen van hoogerhand gezonden te zijn? Konden niet de Profeten, alleen als zedemeesters van hunnen tijd, de belagchelijkheid en snoodheid der Afgoderij ten toon stellen? Wat denkbeeld van Apologie vormt zich van senden, als de Profeten daardoor reeds Apologiën in de wereld zenden? Is jezus, bij beroep op wonderen en voorzeggingen, altijd Apologeet? Is Hij niet meermalen ook dán trooster bij vrienden? Verdedigen petrus, stephanus en paulus in hunne redevoeringen niet veelal zichzelven? En als zij het Evangelie verkondigen, kunnen zij dit
| |
| |
anders doen dan met bewijs, en met lof van hetgeen hen met zoo groote blijdschap vervult? Is dat Apologie? Apologie, om in deze geschiedenis, als zoodanig, opgenomen te worden? Zijn de brokstukken uit de Brieven, vooral van paulus, niet te veel naar het doel des Geschiedschrijvers, waaraan de Apostel niet zoo groot een deel heeft, opgenomen en verklaard? Is alles, wat van mattheus gezegd wordt, zoo onbetwistbaar, dat dit bijna zonder bewijs zoo gaaf moet worden aangenomen? Is het Evangelie van markus zoo arm in nieuwe daadzaken, dat hij slechts drie vermeld heeft, welke zijn voorganger niet had? Bij H. I: 23, VIII: 22, XII: 41-44. zou men toch ook nog kunnen voegen, hetgeen hij met lukas gemeen heeft, H. I: 21-28, 35-39, IX: 38-50, XVI: 12. 13. 14-18; of met joannes, XVI: 9-11; of alleen, IV: 26-29, VII: 32-37, XIII: 33-37, XIV: 51. 52. - Wij eindigen; want het blijkt genoeg, hoe wij over het hier voorkomende eerste tijdperk oordeelen. Bij het gebruik dezer geschiedenis achten wij het als niet geschreven, en noemen het tweede tijdperk het eerste enz.
Met dat alles houden wij het geheele werk voor zoodanig een, dat men, om het aan te grijpen, meer dan gewonen moed, om het voort te zetten, taai geduld en onvermoeide werkzaamheid, en om het te voltooijen, ijzeren onverzettelijkheid en volharding hebben moet. Zoo ver dit werk reikt, bewijst het, dat de geleerde van senden dat alles in volle mate bezit, en daarenboven eene groote belezenheid, welke men zelden aantreft. Hij brengt zijn gansch niet gemakkelijk werk gelukkig ten einde! |
|