| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen en Leerredenen over de Openbaring van den Apostel Joannes, door Pieter Jan Laan.Iste Deel.
(Vervolg en slot van bl. 612.)
Het werk zelf vangt aan met het VIIIste Hoofdstuk, handelende over den persoon des Zaligmakers en deszelfs Goddelijke grootheid, (ook den toon van gemeenzame liefde en van gezag en majesteit, op welken Hij in zijne brieven aan de gemeenten spreekt) zoo als die voorkomt in de vijf eerste Hoofdstukken, en bevattende eene verklaring van de plaatsen, tot dit onderwerp betrekkelijk.
In het IXde Hoofdstuk, loopende over den toestand der zeven Gemeenten van Klein-Azië, in verband met de brieven, aan dezelve geschreven, worden deze gemeenten beschouwd met opzigt tot de geographische ligging der steden, de stichting dier gemeenten en de vijanden huns geloofs en hunner godzaligheid, met welke zij te kampen hadden, als zijnde de omstandigheid, dat zij niet bestonden uit geboren Christenen; hun wonen in handelplaatsen, te midden van onbekeerde Joden en afgodische Heidenen; bij den voorspoed en de weelde, door den handel aangebragt, en de zware vervolging onder domitianus. Daarna bepaalt zich laan achtervolgens bij degenen, die zich te Efeze valschelijk voor Apostelen uitgaven, gelijk ook bij hen, die te Smirna en te Filadelfia ten onregte voor Joden wilden gehouden worden, ‘en welke hij, na rijp beraad, voor dezelfde menschen neemt;’ - bij de Nikolaïten; - bij jesabel - en bij de verkeerdheden van laauwheid en wereldsgezindheid, welke hij der moeite waardig acht, in aard, verderfelijkheid en strafwaardigheid te doen kennen, ‘te meer, daar hij vreest, dat dergelijk een geest,
| |
| |
sedert eenige jaren, ook over Nederland is uitgegoten.’ Verder handelt hij over de verdrukkingen, die deze gemeenten reeds geleden hadden, of nog lijden zouden. Hier wordt de tegenwoordige toestand der onderscheidene steden treffend met de brieven vergeleken. Immers, ‘het is en blijft opmerkelijk, dat de hedendaagsche toestand der Christenheid in de zeven steden van Klein-Azië niet alleenlijk, onder hetzelfde Turksche bewind, zoo zeer van elkander in Christelijke voorregten verschilt, maar ook, dat dit verschil juist geëvenredigd is aan hetgene, dat de Brieven van christus, door joannes uit Patmos verzonden, beloven, bedreigen en voorspellen.’
Gelijk dit Hoofdstuk niet alleen uitlegkundig, maar ook praktikaal wordt behandeld, zoo ook het Xde, over de opwekkingen tot bekeering aan de dwalende, en de beloften des Heilands aan de godzalige leden der zeven Gemeenten. Ook hier kunnen wij in geene bijzonderheden treden, maar zeggen alleen met den Schrijver, dat het eeuwig gelukzalig leven ons voorgesteld wordt ‘in den Brief aan den Engel der Gemeente van Efeze, als een staat van het hoogste genot; in dien van Smyrna, als een staat van de gelukkigste bevrijding; in dien van Pergamus, als een staat van de zaligste gemeenschap met den Heer jezus; in dien van Thyatire, als de roemrijkste heerschappij; in dien van Sardis, als de hoogste eer; in dien van Filadelfia, als een eeuwig dienen van God en van christus, en in dien van Laodicea, als een deelgenootschap aan christus heerlijkheid.’
Ofschoon wij ons, bij het geven van dit verslag, zoo veel met de naauwkeurigheid bestaanbaar was, der kortheid hebben bevlijtigd, heeft het echter zoo veel plaats weggenomen, dat wij over den inhoud der vijf bijgevoegde Leerredenen niet veel kunnen zeggen. Mogen wij in het algemeen over dezelve onze gedachten uiten, dan verraadt de eerste, over Openb. I: 10a, den geleerden, met de schriften der Kerkvaders gemeenzamen man; de tweede, over I: 18b, den zijnen Heer hoog veree- | |
| |
renden en vurig lief hebbenden Christen; de derde, over III: 20, den ernstigen prediker van een beoefenend Christendom en schranderen menschenkenner; de vierde, over IV en V, den populairen verklaarder, ook der moeijelijkste bijbelplaatsen; en de vijfde, over V: 5b, den vernuftigen volhouder van één enkel beeld.
En die eigenschappen legt de Eerw. laan ook in al het vorige aan den dag. Het zijn geene onbekookte stellingen, los daarheen geworpen met hoogmoedig zelfvertrouwen, maar zaken, diep doordacht, nederig en bescheiden, doch met een betamelijk gevoel van eigenwaarde, voorgedragen, en gekruid met de beminnelijkste godsvrucht. Rec. zal zich wel wachten van eene voorbarige beoordeeling der uitlegging, welke hij hier van de gezigten des Apostels heeft gevonden; maar hij meent het er veilig voor te mogen houden, dat, ook indien iemand er zich niet mede kon vereenigen, hij nogtans zijne hulde aan het oordeel, de geleerdheid en den ijver van den Schrijver niet zou kunnen weigeren.
Het zij ons echter vergund, bij enkele plaatsen stil te staan, en eenige aanmerkingen in het midden te brengen, met die bescheidenheid, waarop de arbeid eens mans van die jaren en kunde regt heeft.
Bladz. 48. De Apostel wisselt Hoofdst. I: 1-3 en 4 den derden met den eersten persoon af, ‘doch men vindt zulks reeds bij de oude Profeten op dezelfde wijze, aan het hoofd hunner geschriften, welker wijze van voordragt joannes, omdat hij thans ook een Profetisch geschrift uitgaf, kan hebben nagevolgd.’ Zou dit niet wat gezocht zijn? Wij althans kunnen wel die overeenkomst niet loochenen, maar schrijven ze liever aan ééne oorzaak toe, dan aan joannes het oogmerk, om zijn profetisch geschrift ook daarin met die der oude Godsmannen te doen overeenkomen.
Bladz. 54. ‘Het woord dienstknecht Gods en van jezus christus komt meermalen in het N.V. en in de Openbaring voor van allen, die God en jezus christus geloovig als hunnen Heer er- | |
| |
kennen en vereeren. 1 Kor. VII: 22. Efez. VI: 6. Openb. II: 20.’ enz. Eigenlijk bewijzen de beide eerste plaatsen niet, dat de vereerders van God en J.C. in het algemeen zijne dienstknechten genoemd worden. Paulus noemt hen op de eerste plaats aldus, omdat hij daar spreekt van δοῦλοι in den eigenlijken zin, lijfeigenen; en Efez.: VI: 6 heeten zij aldus, omdat daar δοῦλοι τοῦ χριστοῦ staan tegenover ὀφθαλμοδοῦλοι. Ook zouden wij bladz. 318, in de noot, Mark. VIII: 35 niet hebben aangehaald.
Bladz. 63. ‘De Profetische schriften zijn ook daarom klaarder, omdat wij door de onfaalbare uitspraken van jezus en van zijne Apostelen meerdere zekerheid van derzelver zin bekomen hebben.’ Dit is gedeeltelijk waar; maar kan dan, om slechts één voorbeeld te noemen, Matth. II: 15 ons tot de ware uitlegging van Hos. XI: 1 leiden?
Bladz. 82. zou Rec., hoewel die leer hartelijk en ootmoedig geloovende, niet gaarne toestemmen, dat ‘die verborgenheid (van Vader, Zoon en Geest) in het Nieuwe Testament zoo is ingeweven, dat ik zonder haar derzelver (deszelfs) uitspraken niet verstaan, noch overeenbrengen kan.’
Bladz. 316. De verklaring van Gen. II: 9 en bl. 321 die van Hebr. IX: 4 waren ons beide geheel nieuw, en schijnen ons toe, wel der nadere toetsing waardig te zijn. De Eerw. Schrijver voege toch bij het laatste deel zijns werks een register van (niet aangehaalde, maar) verklaarde bijbelplaatsen, inzonderheid van de Openbaring. De aanleg des werks maakt het dikwijls moeijelijk, dezelve te vinden.
Bladz. 368. lezen wij van het zamenzijn der Apostelen op den dag van jezus' opstanding, acht dagen daarna en op het Pinksterfeest, als van viering van den dag des Heeren. Dit zal de Schrijver toch wel niet kunnen verdedigen.
Bladz. 398 en volg. ontwikkelt hij, met betrekking tot de magt van jezus over den dood, dat de Ver- | |
| |
losser ook ten opzigte van zijn eigen aanstaand sterven toonde, dat niemand zijn leven van Hem nam, maar dat Hij het vrijwillig aflegde. En te regt; maar bewijst dit nu, dat de Verheerlijkte tot zijnen Apostel zeggen kon: Ik heb de sleutels der hel en des doods? Wij betwijfelen het. Ofschoon door het woord Amen (dat griesbach echter niet eens in den tekst opneemt) daarvan afgescheiden, behooren toch deze woorden kennelijk tot het vorige: Ik ben dood geweest, enz. En jezus heeft immers door zijnen dood te niete gedaan dengenen, die het geweld des doods had, en daardoor magt verkregen over het doodenrijk?
Overigens komt het ons voor, dat in de tweede. Leerrede de leer aangaande Gods voorzienigheid met die aangaande het Koninklijk gezag van J.C., wij zeggen niet verward, maar als ééne beschouwd wordt, hetgeen toch wel niet zoo onbepaald, als de Schrijver het wil, op de leer des Bijbels zal gegrond zijn. Enkele plaatsen zijn er ook, waar de Eerw. laan zichzelven schijnt tegen te spreken; b.v. wanneer hij bladz. 68 zegt, dat ‘hij, die zijne Medechristenen grondig in joannes' Openbaring voorlichten zal, zich, zoo veel mogelijk, moet vrijhouden van voorliefde (?) voor zijn Kerkgenootschap,’ en tevens (Voorr. bladz. XI): ‘ik zal mij niet behoeven te verantwoorden wegens mijne gehechtheid aan de leer van mijn Kerkgenootschap,’ enz. welke gehechtheid toch waarschijnlijk wel invloed zal gehad hebben op de verklaring van wortel davids, die wij bladz. 472 aantreffen. - Wat den vorm betreft, ware het, dunkt ons, beter geweest, dat de Eerw. Schrijver de Leerredenen hadde omgewerkt tot verklaring, en liever de zoodanigen, welke eigenlijk niet zijn tot toelichting van het Openbaringsboek, gelijk de eerste, afzonderlijk uitgegeven. Het werk, dat ook dán, wanneer het met drie deelen compleet is, vrij kostbaar zal zijn, ware daardoor in prijs, en, voor het hoofddoel, in bruikbaarheid bijkans niets, verminderd. - Wij hebben, niettegenstaande de verontschuldiging van den
| |
| |
waardigen Schrijver, op taal en stijl vele aanmerkingen. Laast, ontvangen, gehaatte, dubbeld, opregten (werkw.), musiek, ziender, drie-, zevenerleije zullen geene drukfouten zijn. De spelling Eutiches, Esechiel, Sacharia, Kantata, Kwadratus, Kreaturen zijn, op het zachtste, vreemd, en in allen gevalle moet men zich gelijk blijven en schrijven niet Pharizeen en Filadelfia; Nikolaïten en Jacobus; hier Mahomet, daar Muhamed. De Schrijver van het Lexicon in N.T. heet niet sleusner, maar schleuszner, en die van het Handwoordenb. d. Gr. Taal niet berchman, maar bergman; maar misschien is dit de schuld van den corrector, die bladz. 47. r. 5. vers 1 tot 5 in tot 3, en bladz. 95, in de noot, עַזכשָ in עַוכשָ, als zinstorend, had moeten veranderen, om van het verkeerdelijk cursief drukken veler woorden niet te spreken. Uitdrukkingen, als bovenmaansche wereld; zoodat de Heer Jezus niet slechts bij de ziel, maar ook de ziel bij Hem te gast gaat (bij de verklaring van III: 20); in herhaalde onderhandeling met den Heer Jezus komen; voorburgemeesterlijk Azië (Asia proconsularis) en derg. kunnen er ook naauwelijks door.
Maar dit een en ander beneemt niets aan de veelzijdige voortreffelijkheid dezes werks. Ook de Leerredenen zijn stevige kost, voor velen misschien te hoog, b.v. de eerste. Ja, de preken onzer vaderen waren dor geleerd, en hunne tekstverklaringen meer geschikt voor een exegetisch collegie, dan voor den kansel; maar, wanneer wij de kunde onzer tegenwoordige lidmaten over het algemeen met die van vorige dagen vergelijken, is dan de slotsom wel gunstig voor ons? En zouden wij, die zooveel tijd aan kunstige plannen en sierlijkheid van taal en stijl geven, daarvan wel niet eenige schuld hebben? Doch dit in het voorbijgaan. Wij wenschen den Eerw. laan lust en kracht tot het voortzetten van dit belangrijke werk, en hij smake, bij het klimmen zijner jaren, in alles de ondersteuning van den Heer! |
|