Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 647]
| |
Quinze ans d'histoire! drame historique! - de lezer of aanschouwer zal hier dus ten minste eenige Geschiedenis verwachten; wel eene opgesierde, vermeerderde en misschien, naar de denkbeelden des Schrijvers, verbeterde Geschiedenis, maar toch Geschiedenis; en wel te meer, omdat dit tijdvak, althans bij den Hollander van eene eenigzins beschaafde opvoeding, even zoo tot in bijzonderheden bekend is, als de dagen van Marathon, Salamis, Plateën en Mykale bij de Grieken, en men denzelven dus geen' beuzelpraat in plaats van Geschiedenis zou schijnen te durven aanbieden. En nogtans een Franschman heeft het gewaagd, - en hoe ver strekt zich de onbeschaamdheid van een' Franschman niet uit! - om dit geheele doorluchtige tijdvak onzer Geschiedenis, niet alleen wat de daadzaken en de tijdrekenkundige orde, maar ook wat de karakters betreft, op het jammerlijkst te verminken, den Watergeuzen calembourgs in den mond te leggen, en in 't geheel niet één enkel waarachtig Hollandsch karakter daarin te vertoonen. Het zijn allen Franschen, in een Hollandsch kleedje zeer kwalijk vermomd; Franschen, en zoo men wil van den Revolutietijd, die geen denkbeeld hebben van dat heilige, waarvoor de mannen van 1572 streden: de Regten van het vrije Geweten. Het zijn alles holle klanken, zoo wat met toespelingen op de jongste gebeurtenissen (die onze Voorvaderen waarlijk niet noodig hadden, om in onbezwalkten glans te schitteren) gekruid, zekerlijk om toejuichingen van het Parterre te bedelen. Doch de Lezer behoeft ons niet op ons woord te gelooven; wij zullen hem eene schets van dit fraaije Melodrame voorleggen. Het is (gelijk meer tooneelspelen in den jongsten tijd: nu, de schending der tooneelwetten is geene zonde meer, en daar hechten wij ook niet op) in drie Afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste 6 jaren van de tweede, en deze weder 10 van de eerste verwijderd is. Het zijn, namelijk, de jaren 1568, toen willem I, na door alva in den ban gedaan te zijn, (hetwelk hij toen zeer goed wist en reeds beantwoord had) en nadat zijn broeder lodewijk te Groningen geslagen was, een leger bijeengebragt had, om aan de Maas tegen alva op te trekken, - 1574, tijdens het beleg en ontzet van Leyden, kort na het sneuvelen van lodewijk op de Mookerheide, - en 1584, de tijd van 's Prinsen vermoording door balthazar gerards. In het eerste Bedrijf ziet men een eenzaam oord en eene schildwacht. Eene vrouw, namens martha, komt op, en zegt: toujours des soldats! et toujours la guerre! Dit klinkt reeds vreemd; want aan de streken der Maas, waar willem met zijn leger kwam, was toen in geene tien jaren oorlog geweest. Zij complimenteert zich vervolgens, onder den naam van bonne femme, in een liedje, over hare weldadigheid. Daarop komt boisot op. Wie, lodewijk of karel? Geen van beiden heeft, zoo verre men weet, den Prins in | |
[pagina 648]
| |
zijne ballingschap verzeld; beiden traden eerst in 1573 in Zeeland op het tooneel. Het zou nogtans den Dichter volkomen vrijstaan, een' der beide broeders den Prins ook in zijne ballingschap, ook bij den togt over de Maas te doen verzellen; maar hij maakt er NB. een' Admiraal van, toen de Prins nog geen schip in zee en geen' enkelen matroos had! En wien geleidt de Admiraal? Den Prins, incognito. Nu wordt er van egmond en hoorne gesproken. Dezen zijn krijgsgevangenen. Hier steekt het Fransche ezelsoor uit. Egmond, zoo verkleefd aan filips, zoo vertrouwend op alva, dien hij op de grenzen ontving, met wiens zoon hij in het oogenblik vóór zijne gevangenneming kaart speelde, - egmond een krijgsgevangene! Dan was misschien oldenbarneveld, die op eene dergelijke wijze gevat werd, ook een krijgsgevangene? Nu komt een matroos op, de zoon van martha, die bij de Marine dient (!) Het is geheel een Franschman van top tot teen, maar toch nog niet zulk een hansworst als de edele marnix. Hooren wij slechts zijn opkomen: Maudit trompette! que le Diable t'emporte! Un mi bien conditionné au milieu d'un accord en ré! allons, Messieurs, plus d'attention, je vous prie; de l'ensemble surtout. Trompettes! recommencez la ritournelle. Wie herkent hier den grooten Staatsman, den warmen Godsdienstvriend, den leerling van calvijn, den uitstekenden Geleerde? Kort daarna moet hij, schijnt het, den Wilhelmus, het door hem waarschijnlijk vervaardigde lied, opzingen; althans in de Voorrede staat: loin de se borner à faire chanter l'air de Guillaume de Nassau. Dus moet er eene vertaling of navolging van in het stuk zijn, en dit kan nergens wezen dan hier; maar wij hebben noch in de zangwijs noch in de woorden eenigen zweem van het Wilhelmuslied gevonden; er is ook geen schijn of schaduw van den nederigen, godsdienstigen, vertrouwenden geest van dat lied; het zijn Fransche gemeenplaatsen van le grand guillaume en sa noble furie, aan wien nul Espagnol jamais n'a résisté. Rendons leur mille guerres (één van 80 jaren was toch wel genoeg!) pour mille douleurs. Gloire et liberté zijn de echt Fransche leuzen; maar van God, den God der Vaderen, van Zijne hulp, geen woord. En dit durft men nu eene vertaling van het Wilhelmuslied noemen! Maar dit is het niet alles. De Schrijver zegt in zijne Voorrede, dat hij, in spijt der tijdrekenkunde, het Volkslied van tollens ook door zijn' vriend mézéray in het stuk heeft doen voegen; maar dit hebben wij nu toch, niettegenstaande naauwkeurig zoeken, volstrekt niet gevonden. - Doch gaan wij voort in onze beschouwing van het stuk. Na een koor van soldaten, vertelt willem aan marnix, wie deze zelf is, en marnix aan willem, wie egmond vóór zijne gevangenneming geweest is. (Beiden wisten dit zekerlijk niet.) Nu zijn egmond en hoorne weder gijzelaars; zoo even waren zij krijgsgevangenen. Eene bladzijde | |
[pagina 649]
| |
verder zijn zij gedurende de wapenschorsing gevangen genomen. (Wij gelooven waarlijk, dat de man op den troep van tornaco heeft willen zinspelen!) De Prins begeeft zich naar het kamp van Willebroek, en dáár zal alva hem egmond en hoorne (ten minste hij belooft zulks) terugzenden. Wanneer men nu nagaat, dat Willebroek een dorp is bij Antwerpen, en de Prins omstreeks Maastricht aan de Maas stond, dan is het moeijelijk te begrijpen, hoe alva den Prins ongemoeid zulk een eind wegs zou laten afleggen, en dat deze zoo maar onverhinderd naar het kamp van Willebroek zou trekken. Thans ontvangt de Prins de tijding van de gevangenneming zijns zoons, en zingt daarop met marnix een duo, waarin ten slotte voorkomt:
Les fils de la Hollande
Seront tous mes enfans!
Dit is weder eene deerlijke verwarring van tijden; want in 1568 hoopte willem veel meer op hulp uit Braband, op welks grenzen hij stond, en misschien uit Vlaanderen, dan uit het afgelegene Holland, waar eerst vier jaren later de zetel der omwenteling, door eene blijkbare beschikking der Voorzienigheid, werd gevestigd. Maar thans komt, onder een lofgezang op Frankrijk, (blijkbaar het eenige, dat durand uit het hart is gekomen, en bijkans het eenige ook, dat eenen persoon gepast in den mond wordt gelegd) louise de coligny op, om bescherming bij den Prins te zoeken tegen de Spanjaarden, die haar op hare vlugt voor de moordenaars der Parijsche bruiloft, die eerst vier jaren daarna plaats had, hebben opgevangen! Zulk een Anachronismus misvormt inderdaad de Geschiedenis. Men moet weten, dat louise de coligny nu bij den Prins blijft, die haar in het tweede Bedrijf (zes jaren later) trouwt, hoezeer hij toen de beroemde en bevallige charlotte van bourbon ten huwelijk had, en met louise eerst in 1583 trouwde. Nu zendt alva het vonnis zijner veroordeeling aan den Prins (die er mede spot), en tevens de bebloede eereteekenen der beide Graven, ten bewijze, hoe alva zijn woord houdt. Een slotgezang eindigt dan dit Bedrijf. In het tweede Bedrijf komen de zeelieden beter te pas. Een derzelven, de geestige pitt (piet?), zingt regt aardige pointes op de Geuzen. Jammer maar, dat zij in dezen mond niet voegen, zoo als:
Riche Espagnol! plaignez notre disgrâce;
Les gueux de terre et de mer tour-à-tour
Font le serment d'être gueux jusqu'au jour
Où vous devrez l'être à leur place!
Vervolgens:
Voici le peuple, en sa mendicité,
Qui vous demande encor la charité,
Mais à la pointe de l'épée!
| |
[pagina 650]
| |
Puis, qu'à nos gueux, fiers de leur pauvreté,
L'histoire un jour et la postérité
Pour aumône donnent la gloire!
Neen! gij fiere Zeeuwsche borsten, met uwe tallooze lidteekens en halve manen op het hoofd, zóó hebt gij niet gezongen. Gij wist niet om roem te bedelen, maar dien, zonder dat gij hem zocht, te verwerven. Dat bedelen om roem laten wij aan de Natie des geestigen Schrijvers over, bij welke men de kunst verstaat, zelfs eerbewijzen na den dood door kuiperij belagchelijk te maken. Daarop komt er een Spaansche kwast, eene soort van gracioso, op het tooneel, die zich op zijne titels niet weinig te goed doet. Hij dient romero aan, dien de Prins, omdat hij bij de teregtstelling van egmond en hoorne heeft bevel gevoerd, naauwelijks wil voor zich laten. Marnix noemt romero le séide du Duc d'albe. Weet de Heer durand niet, (hij moet het toch weten) dat het woord Séide ontleend is uit het treurspel Mahomet van voltaire, waarin die persoon de handlanger des valschen Profeets tot den moord is? Van daar is de naam voor zulk een' handlanger of werktuig in 't algemeen in de Fransche taal overgegaan. Dus is hier marnix een Profeet, die weet, wat voltaire na twee Eeuwen vertoonen zal, en wat de Fransche taal uit die vertooning zal overnemen! - Nu komt pitt weder op het tooneel, die eene komieke scène met den Spaanschen Don lopez heeft, die meent hem, of eenen door hem te zenden bode, om te koopen; doch pitt laat eene duif vliegen, en zet lopez door dien kwinkslag eene goudbeurs af. Thans komt louise de coligny (nog niet getrouwd) en zegt met eene koddige naïveteit:
Un fils encor vous reste, et je serai sa mère.
(1574 was misschien een schrikkeljaar!) De Prins vindt dit zeer lief, en biedt werkelijk in een volgend tooneel (waarin zij ook vraagt: N'est-il vrai, Seigneur, que je ne vous suis point étrangère?) zijne hand der schoone aan, in plaats van haar aan romero over te geven, die haar NB. te midden des oorlogs, en na eene mislukte onderhandeling, als vreemdelinge komt opeischen. Wat dit voor een nieuw Artikel in het Volkenregt is, aan de groot en vatel onbekend, zal misschien de bekwame Diplomaat, de Heer durand, weten. De Prins noodigt nu romero te Leyden in de Pieterskerk ter bruiloft; deze zegt, dat dertigduizend Spanjaarden hem, den Bruidegom, den ingang wel beletten zullen!Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 651]
| |
Nu komt de klap op den vuurpijl, welke van de diepe kennis des Heeren durand van den staat en de geschiedenis onzes lands getuigt. Hij verbeeldt zich, namelijk, blijkbaar, (even als de Belgen in 1830, die daartoe, zoo zij zeiden, hunne deciussen en scaevola's reeds gereed hadden) dat men slechts een prikje in een' der dijken, even als het doorsteken eener slagader, noodig heeft, om in één oogenblik het geheele land onder water te zetten. De tallooze moeijelijkheden, waarmede de brave ontzetters van Leyden, in weerwil van het doorsteken der dijken, nog te worstelen hadden, het bange lijden der stedelingen nog na dien tijd, eer het water in Rhijnland genoeg gerezen was, dit alles is hem geheel onbekend. Neen! wanneer de dijken doorgestoken zijn, moet alles in 't land scheep; mannen, vrouwen en kinderen. Willem is verlegen over zijne louise; maar op haar sterk verlangen gaat zij met hem in de schuit. Romero moet dadelijk zijn lijf op een' toren bergen, en ziet daar (het sein is eerst zoo even gegeven) het treurigste schouwspel. Dertigduizend man, waaruit het Spaansche leger bestaat, moeten in een oogenblik verdrinken, zonder dat er vóór den avond ééne levende ziel van overblijft!...Dertigduizend man! en de geheele magt van alva, waarmede hij in Nederland kwam, was op zijn hoogst twaalfduizend! En dan dat verdrinken in één oogenblik, en dat stappen van den Prins (die toen doodziek te Rotterdam lag) met zijne vrouw in de schuit, - dat alles is zoo door en door valsch en strijdig met de Geschiedenis, dat wij het niet dan met walging gelezen hebben. In het derde Bedrijf komt maurits op het tooneel, in eene les over de Statistiek en Geschiedenis van het Vaderland, die zijn vader hem geeft. Groningen komt daarin voor als eene Provincie der Republiek, hetgeen zij eerst tien jaren later, juist door de wapenen van maurits, werd. Elke Provincie bekomt eene lofspraak. De Prins deelt aan de Afgevaardigden der zeven Provinciën vaandels uit. Welk een denkbeeld had de man, die dit schreef, toch wel van onzen toenmaligen Regeringsvorm? Willem zingt den lof der provinces fidèles. Met al de diepe bewondering voor den moed en de kracht onzer Vaderen, kunnen zij echter niet uitsluitend, en als 't ware kenschetsend, de getrouwe Provinciën genoemd worden, welken naam de Provinciën, die onder Spanje bleven, zich eigenlijk gaven. Maar dit is eene dier talrijke toespelingen op onze tijden, waarmede het stuk, op de echt Fransche manier, of het te pas komt of niet, opgevuld is. Zoo zegt willem in het eerste Bedrijf: Je ne vois pas pourquoi avec des soldats tels que vous êtes nous n'arriverions pas en quelques jours jusques sous les murs de Louvain. Dit kan er nog door; maar het volgende, door | |
[pagina 652]
| |
boisot gesproken! Mes braves marins sont prêts à vous seconder, et je réponds du poste que vous quittez au bord de l'Escaut, si vos troupes s'avancent dans l'intérieur du pays. Dit ziet natuurlijk op chassé en koopman; maar welk eene diepe onkunde behoort er toe, om boisot in 1568, vier jaren vóór de verovering van den Briel en te midden van alva's hoogste magt, aan de Schelde post te doen vatten; aan de Schelde, pas door den Prins verlaten! Er ontbreekt nog slechts aan, dat hij ook de Citadel bezet, pas door alva gebouwd! - Voorts is het derde Bedrijf (om daartoe weder te keeren) niets anders dan eene aaneenschakeling van gezangen (onder anderen gewaagt willem I daarin van plus de cent batailles in den oorlog van 1568 tot 1584) en gesprekken tusschen martha (die sedert 1568 zekerlijk overal met den Prins is medegetrokken en nu te Delft bij hem woont) en maurits. De goede vrouw is verder dan de oude en jonge Prins in de gelaatkunde; want zij vertrouwt balthazar gerards niet, die dan eindelijk ook in's Prinsen kamer sluipt en hem doodschiet, en waarmede het stuk uit is en zingend eindigt! Thans vragen wij: Wat is dit voortbrengsel? Een Tooneelstuk, een Drama? Onmogelijk; want er is geen knoop, geen zweem zelss van eenheid der handeling in. Een historisch Drama? Nog veel minder; want de Geschiedenis wordt er op elke bladzijde op het jammerlijkst verminkt en geschonden. Wat is het dan? Het is een Mélo-Drama (zoo het dan nog Drama heeten mag) van de allerslechtste soort, waarin men door eenige allusies het Publiek zoekt te winnen, maar waar onze groote Vaderen op eene hunner allezins onwaardige wijze, zonder kennis van zeden, karakters en gebeurtenissen, worden ten tooneele gevoerd. Met diepe smart hebben wij gezien, dat deze vod niet alleen opgang maakt in de Residentie, maar dat zelfs geachte dagbladen zich vernederd hebben haar te prijzen. Dit is zekerlijk op goed vertrouwen geschied; want de Redacteurs dier bladen kennen ongetwijfeld onze geschiedenis en volksaard te goed, om over zulk eene verminking niet verontwaardigd te zijn. Het is daarom ook alleen, dat wij zoo veel plaats aan de beschouwing van dit Fransche wanschepsel hebben ingeruimd. ‘Maar, het is,’ zal men zeggen, ‘eene pièce de circonstance, om de gemoederen bij de dreigende gevaren op te winden en tot gelijke offers voor te bereiden.’ Waarlijk:
Non tali auxilio, non defensoribus istis
Tempus eget.
Moed in gevaren moet uit geheel andere bronnen, dan uit eene Fransche Vaudeville, geschept worden; en onze Vaderlandsche Geschiedenis is te voortreffelijk en in hare eenvoudige waarheid te schoon, om die ongestraft door een' Franschman te laten verminken, of door gedwongene toespelingen op latere gebeurtenissen te misvormen. |
|