| |
Album van Romans en Verhalen. Iste en IIde Deel. Te 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1831. In gr. 8vo. 719 Bl. ƒ 6-90.
Het is niet te verwonderen, dat vele Romantische voortbrengselen van onzen tijd ingeweven zijn in de staatkundige gebeurtenissen, die wij beleefd hebben, en die zich daartoe in groote menigte aanbieden. Dit is het geval met de drie Romans, naar het Fransch van balzac, uit welke het eerste deel van dit Album bestaat. - De Vendetta behelst de noodlottige geschiedenis van piombo, eenen Korsikaanschen gunsteling van napoleon, die, door den ijzeren arm der Fransche politie verhinderd, om zich, op Italiaansche wijze, door eenen sluipmoord te wreken, liever, dan zich met de laatste telg van een, door hem op Korsika vermoord, geslacht te verzoenen, zijn eigen eenig kind, de schoone en deugdzame ginevra, onbarmhartig verstoot en aan den vreeselijksten hongerdood prijs geeft.
De Gevaren van het Wangedrag. Dit verhaal schildert de betrekking van eenen lichtmis en eene losbandige vrouw, beiden uit den hoogsten stand, met eenen woekeraar. Wij schrijven de volgende ontmoeting af tusschen deze drie genoemde personen: ‘De Burggraaf trad weder binnen, met eene vrouw aan de hand, van vijf. of zesentwintig jaren zoo 't scheen; zij was zeer schoon. Toen zij het vochtig en somber vertrek van den woekeraar binnentrad, zag zij haren geleider wantrouwend aan. Ondanks hare dwalingen, wekte zij mijn mededoogen door hare onbeschrijfelijke bevalligheid. Zij werd blijkbaar door inwendigen angst gekweld; hare edele, fiere trekken verrieden eene hevige gemoedsaandoening. 't Scheen mij toe, dat de Burggraaf haar booze geest was geworden. Waarschijnlijk, dacht ik bij mijzelven, laat hij niets onbeproefd, om zijn gezag over haar te behouden: ijdelheid, ijverzucht, zingenot, alles moet daartoe medewerken. Zelfs hare deugden zijn wapens in zijne hand: hij maakt een schandelijk misbruik van hare teederheid en trouw,
| |
| |
en trekt laaghartig partij van hare edelmoedigheid. Beiden stonden zij daar voor hunnen regter, die hen met ernstigen, koelen blik aanzag, even als een Dominikaner monnik uit de XVIde eeuw, in de holen der Inquisitie, het martelen van een paar Mooren aanschouwde. ‘Mijnheer,’ vroeg de Dame met eene bevende stem, ‘kan ik van u de waarde dezer juweelen ter leen krijgen?’ Zij reikte hem een geopend kistje over. - Intusschen had grijp zijn vergrootglas genomen, en was in de beschouwing der diamanten verdiept. Al word ik honderd jaar oud, vergeet ik nimmer dat gelaat, die houding, die gebaren: zijne anders bleeke wangen waren gloeijend rood, zijne blikken enkel vuur. Hij stond op, naderde het venster, en hield de juweelen voor den tandeloozen mond, of hij ze wilde verslinden; zijne oogen kaatsten de lichtstralen terug, die het edelgesteente van zich wierp, en van tijd tot tijd prevelde hij eenige onverstaanbare woorden. Beurtelings nam hij armbanden en hoofd- en oorsieraden uit het kistje, en hield ze tegen het daglicht, om water, kleur en vorm naauwkeurig te beschouwen. Dan legde hij alles weder in het kistje, om alles andermaal in de hand te nemen, en er het licht in allerlei rigtingen op te laten spelen. ‘Mooije steenen!’ riep hij eindelijk uit: ‘Vóór de Omwenteling hadden ze driemaal honderdduizend franken kunnen opbrengen. Zie dat water! Mooije steenen! Zelfs onder de Keizerlijke regering zou zulk een stel nog tweemaal honderdduizend franken hebben gekost. Maar thans...’ hij haalde de schouders op, ‘thans dalen de juweelen bij den dag. Sedert den vrede worden we uit Brazilië en Azië met dat goed overkropt. Men draagt ze niet meer, dan aan het Hof.’ Terwijl hij die onheilspellende woorden uitsprak, kon hij zich echter niet onthouden,
van de steenen, stuk voor stuk, met een onbeschrijfelijk welgevallen, te beschouwen. ‘Wel nu?’ vroeg de Burggraaf eindelijk, hem op den schouder kloppende. Het groote kind sidderde, legde het speelgoed neder, en zette zich voor zijne schrijftafel. Nu was hij weder woekeraar, hard en koud als marmer. ‘Hoe veel hebt gij noodig?’ - ‘Honderdduizend franken voor drie jaar....’ ‘Zoo!’ Hij haalde uit een mahonijhouten kistje een paar goudschalen te voorschijn, zoo zuiver als men ze immer aantrof, woog de steenen, en bepaalde de zwaarte van het beslag zoo op het oog. - De Gravin zat onbewegelijk, in diep gepeins verzonken. Ik was bewogen met haar lot. 't Scheen mij toe, dat zij een duidelijk besef had van haren rampzaligen
| |
| |
toestand. Nog was de stem van haar geweten niet gesmoord, en welligt was ééne poging, ééne menschlievende hand genoeg geweest, om haar van den rand des afgronds terug te trekken. Ik wilde 't beproeven. ‘Tachtigduizend franken, gereed geld, en gij laat mij de diamanten!’ riep hij met zijne schelle stem. - ‘Maar.....’ hervatte de Burggraaf. ‘Niet of gaarne!’ vervolgde grijp, terwijl hij der Gravin het kistje weder overreikte. Ik fluisterde haar in: ‘Waarom u niet liever aan de voeten van uw' gemaal geworpen?’ De woekeraar scheen uit de beweging mijner lippen mijne vraag begrepen te hebben. Hij wierp mij een' vreeselijken blik toe. De Burggraaf verbleekte, bij de zigtbare besluiteloosheid der Gravin. Hij naderde haar, en, hoewel hij zeer zacht sprak, hoorde ik duidelijk: ‘Vaarwel, emilia! Leef gelukkig; bekommer u over mij niet: weldra ben ik van alle leed bevrijd!’ - ‘Ik neem uw voorstel aan, Mijnheer!’ riep de Gravin den ouden vrek toe,’ enz.
Hoogmoed en Overijling. Onder dit opschrift wordt de lezer bekend gemaakt met emilia de fontaine. Meermalen ontgaat deze jonge Gravin, door haren hoogmoed, de gelegenheid, om op eene voor haar wenschelijke wijze te huwen. Ten laatste weet een haar onbekend jong mensch van een edel voorkomen en karakter haar eene hevige liefde in te boezemen. Op het bloote vermoeden, dat hij van geringeren stand is, dan zij eerst had gedacht, geeft zij hem, in overijling, op eene zeer beleedigende wijze, zijn afscheid, maar ontdekt te laat in hem eenen Pair van het Koningrijk en den bezitter van een onmetelijk vermogen.
Het tweede deel bestaat uit een enkel verhaal van Duitschen oorsprong door von trömlitz; het voert ten titel: De Harpspeler, en is, blijkens den titel, een Romantisch tafereel uit het leven van albrecht den Dapperen, Markgraaf van Brandenburg. Deze Roman maakt den lezer bekend met den geest der Duitschers van verschillenden stand in het midden der zestiende Eeuw. Minnarijen van Vorsten en burgers, gevechten en gastmalen, bedroevende voorvallen en vermakelijke feesten, edelmoedige daden en ruwe involging van teugellooze hartstogten wisselen zich in dit verhaal in eene bonte mengeling af. De karakters van den blinden Harpspeler en zijne gezellin, de lieve maria, dat van den braven george verwerven voorzeker hoogachting; terwijl die van grumbach en de beide Italiaansche vrouwen francesca en laura verontwaardiging en afschuw bij den lezer opwek- | |
| |
ken. Een en ander tafereel zal wel eens doen blozen; maar wij gevoelen, hoe moeijelijk het voor den schrijver moet geweest zijn, om altijd met genoegzame behoedzaamheid te werk te gaan in het naar het leven afschilderen der zeden van dien tijd, en over het geheel is zijne bedoeling niet te miskennen, om alleen de deugd in een beminnelijk licht voor te stellen.
Onder den letterarbeid, welks hoofdzakelijke bedoeling is den lezer te vermaken, verdient deze verzameling eene gunstige vermelding, wegens het onderhoudende van den inhoud, de schoonheid van den stijl, en het leerzame, hetwelk met het aangename gepaard gaat. Het is jammer, dat het werk, welks uitwendige uitvoering de Nederlandsche drukpers gansch geene oneere aandoet, hier en daar door drukfeilen ontsierd wordt. De vertaler toont voor zijne taak berekend te zijn; onder anderen ook door de overbrenging van dichtregelen als de volgende, met welker plaatsing wij ons verslag willen besluiten:
‘Als de avondzon, bij 't zinken in den vloed,
De kruin van 't woud verguldt en 't mos der heuveltoppen;
De wolk zich tooit met rozengloed,
En 't bloesemblad met glinsterende droppen;
De nachtegaal, in 't haaggroen, dat hem dekt,
Met weemoedvollen toon den galm der dalen wekt;
Dan roert me een wondre zucht, om, los van 't aardsche leven,
Omhoog, naar 't welvend blaauw des hemels, op te zweven.
Wanneer de maan, zich spieglend in het meer,
Haar toovervonken strooit langs de omgelegen zoomen;
De schitterglans van 't starrenheer
Door 't zwarte welfsel blinkt der zwaar getakte boomen;
De nachtwind, stil en statig, in zijn vaart,
Als de adem van een' geest door 't weemlend loover vaart;
Dan roert me een wondre zucht, om, los van 't aardsche leven,
Omhoog, naar 't vonklend goud des hemels, op te zweven.’
|
|