Waarin dit besta, zullen wij hier niet uitvoerig behandelen. Onze landgenoot, de Heer Mr. j.a. weiland, heeft er, voor zijne vertaling van eenige stukken van genoemden j.p. richter, breed en con amore over gehandeld. Dit slechts zullen wij zeggen, dat de wijze claudius ons wel het meest van de twee behaagt, en dat, zoo de verbeeldingrijke weddik meer tot den trant van jean paul overhelt, de zachte heldring zeker meest van den man heeft, onder den naam van Asmus algemeen bekend.
Heldring heeft goedgevonden, zich in het pak van Pachter Gerhard (in goed Hollandsch zou dit misschien Baas Gerrit moeten zijn) te steken. Het is ons echter voorgekomen, dat dit pak den eigenlijken persoon bijzonder slecht be dekt. Eerst laat hoort men van dien ouden man. En wie de titel niet gelezen heeft, zal zweren, dat het Ds. heldring is, die daar zoo aardig en toch stichtelijk met zichzelven of met zijnen neef keuvelt. Wij kunnen bij de onderscheidene, beter en minder geslaagde deelen van het boekje niet stilstaan. Het leest over het geheel aangenaam, en laat goede, schoon juist geen sterke indrukken na. De taal is, in weerwil van het aangemerkte, vrij zuiver, maar schijnt ons toch hier en daar nog eene zekere onhandigheid te verraden, waardoor niet altijd de meest gewone en meest gepaste woorden en spreekwijzen zijn gekozen. Ook ademt het wel eenen vaderlandlievenden geest, echter, onzes achtens, niet vrij van Duitsche ingenomenheid met hetgeen men meer groot, eene verhevener soort van goed- en voortreffelijkheid acht: Italiaansche kunst enz.
Wij maken, in weerwil van het gezegde, geene zwarigheid, het boekje aan te prijzen, en eindigen met eene kleine aanhaling (als proef) uit de Onnoodige Voorrede:...‘Ik zelf kan er slechts zeer moeijelijk toe besluiten, eene Voorrede te lezen....Nu ik zelf evenwel een boek schrijven zal, ben ik geheel van denkwijze veranderd.....heb ik bevonden, dat het wel niet louter, maar toch grootendeels hoogmoed is, eene Voorrede te schrijven. Bij het boek zelf heeft de schrijver gedurig zijne lezers, vooral de recensenten op het oog gehad, en is dusdoende (gelijk een ieder, die zich met eene zekere huivering naar een ander schikt) onwillekeurig onder dit soort van lieden geraakt. Dit is echter een ondragelijke toestand. En hij bespeurt aan het einde een onweêrstaanbaren drang, om zich weder te ver-